• No results found

2 Wettelijk kader, voortraject en strafoplegging

2.3 Forensische diagnostiek

Voor het opleggen van een PIJ-maatregel is het van belang dat de maatregel uit behandel- en/of opvoedkundig oogpunt noodzakelijk is en dat er ook sprake is van recidivegevaar. De rechtbank dient voor het opleggen van de maatregel advies in te winnen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines die de jongere daarvoor ‘Pro Justitia’ onderzoeken (art. 77s lid 2 Sr). Als een ont-wikkelingsachterstand of ziekelijke stoornis wordt vermoed, moet ten minste één psychiater bij de rapportage betrokken zijn (art. 77s lid 2 en 3 Sr).

2.3.1 Organisatie forensische diagnostiek jeugd

Vóór de invoering van het Landelijk Kader Forensische Diagnostiek Jeugd (FDJ) in 2003 bestonden er geen bindende afspraken voor forensische diagnostiek bij jeug-digen. Om de doelmatigheid van de aanvragen van het forensisch onderzoek te vergroten, de doorlooptijden te verkorten en de kwaliteit van diagnostische rappor-tages te verhogen, werd het Landelijk Kader FDJ ingevoerd.

Samenwerking ketenpartners

De exacte situatie vóór de invoering van het Landelijk Kader FDJ is moeilijk weer te geven omdat de nulmetingen retrospectief hebben plaatsgevonden na invoering van het Landelijk Kader. Wel kan een algemeen beeld worden geschetst (Buysse et al., 2009). Zo werd forensische diagnostiek aangevraagd door het OM of de zittende magistratuur (ZM), waarbij de RvdK advies gaf over het onderzoek. Daarnaast bleken er vier vormen van overleg tussen aanvrager, NIFP en uitvoerder (forensisch rapporteurs) te zijn:

1 de aanvrager vroeg rechtstreeks onderzoek aan bij de uitvoerder;

2 de aanvrager schakelde het NIFP uitsluitend in voor bemiddeling, maar niet voor advies;

3 in een vroegtijdig stadium vond een voorgeleidingsconsult (screenend contact van een gedragsdeskundige van het NIFP met de jongere) plaats waarna het NIFP adviseerde over de zinvolheid van het doen van onderzoek;

4 in indicatieoverleg tussen het NIFP en de RvdK (en eventueel ZM en OM) werd overlegd over de noodzaak en inhoud van forensisch onderzoek.

Ook voor 2003 speelde het NIFP (voor 2006 Forensisch Psychiatrische Dienst ge-heten) dus al een belangrijke rol in de bemiddeling tussen aanvrager en uitvoerder van het strafrechtelijk forensisch onderzoek. Vooral in de arrondissementen Amster-dam, RotterAmster-dam, Arnhem, Den Bosch en Alkmaar.

Na invoering van het Landelijk Kader FDJ bestaat het hoofdproces van forensische diagnostiek uit zes stappen waarbij aan elke stap verantwoordelijke ketenpartners zijn gekoppeld (zie figuur 4).

Figuur 4 Organisatiemodel forensische diagnostiek

Bron: Buysse (2009)

Sinds de invoering van het Landelijk Kader FDJ in 2003 wordt het forensisch onder-zoek in strafrechtelijk kader aangevraagd door het OM en de ZM. De RvdK heeft deze mogelijkheid ook, maar alleen als het OM en de ZM afzien van een aanvraag. Het OM en de ZM krijgen vooraf gevraagd of ongevraagd advies over de noodzaak van het onderzoek, het soort onderzoek en de vraagstelling. Dit kan op drie ma-nieren:

1 de RvdK geeft direct advies op basis van de vroeghulp;

2 na indicatieoverleg tussen de RvdK en het NIFP, dat de RvdK bijeen kan roepen bij twijfel over de noodzaak tot onderzoek, brengen zij een gezamenlijk advies uit;

3 het NIFP geeft advies naar aanleiding van een voorgeleidingsconsult. Het OM en de ZM kunnen zo’n consult direct of naar aanleiding van een indicatieoverleg aanvragen (zie ook art. 317 Sv.).

In het Landelijk Kader FDJ is ook per 1 januari 2003 vastgelegd dat het NIFP altijd bemiddelt tussen opdrachtgever en uitvoerder van persoonlijkheidsonderzoek. Daarnaast toetst zij de kwaliteit van de rapportages.

In de vier arrondissementen Amsterdam, Leeuwarden, Den Haag en Arnhem is tussen november 2007 en juli 2009 onderzoek gedaan naar de uitvoering van het Landelijk Kader FDJ (Buysse et al., 2009). Interviews met de in figuur 4 genoemde ketenpartners gaven aan dat de verdeling van de verantwoordelijkheden en taken helder zijn. Er werd wel overlap en concurrentie gesignaleerd tussen het werk van het NIFP en de RvdK. Van oudsher heeft de RvdK een belangrijke taak als adviseur

Adviseren Aanvragen Bemiddelen Uitvoeren Toetsen kwaliteit Toetsen of vraag beantwoord is RvdK + NIFP OM, ZM NIFP

Alle uitvoeringsorganisaties die aan de vastgestelde criteria voldoen.

NIFP Aanvrager Externe borging door inspectie

van het OM en de ZM. Volgens het Landelijk Kader kan zij advies geven over de wenselijkheid en inhoud van de rapportages, maar alleen na overleg met het NIFP. In twee van de vier onderzochte arrondissementen kwam overleg met het NIFP echter nauwelijks voor. Bemiddeling tussen aanvrager en uitvoerder van de foren-sische onderzoeken vond in alle arrondissementen wel plaats via het NIFP.

Wat betreft de uitvoering van het persoonlijkheidsonderzoek in opdracht van justitie (Pro Justitia-onderzoek) werd in 2008 nog geconstateerd dat in veel arrondisse-menten een tekort is aan rapporteurs. Rapporteurs die in deze arrondissearrondisse-menten werden ingezet voldoen niet altijd aan de criteria van het Landelijk Kader FDJ dat rapporteurs in het register voor Beroepen in Individuele Gezondheidszorg (BIG) geregistreerd zijn of lid van een beroepsorganisatie. Daarnaast bleken rapporteurs

niet aan de vereiste productie van minimaal zes rapportages13 op jaarbasis te

vol-doen. In deze gevallen kan niet met zekerheid gesteld worden dat de rapporteurs voldoende ervaring bezitten om de kwaliteit van de rapportages te kunnen waar-borgen (zie paragraaf 2.3.2)

Doelmatigheid

Een belangrijke reden voor de invoering van het Landelijk Kader FDJ was het tekort aan doelmatigheid bij de aanvragen Pro Justitia. Zo werd geconstateerd dat de noodzaak tot het doen van Pro Justitia-rapportages vaak niet werd vermeld (Erfte-meyer et al., 2006). Respondenten gaven aan dat na de invoering van het Landelijk Kader aanvragen meer doordacht plaatsvonden. Echter bij de werkwijze om te be-palen of forensische diagnostiek noodzakelijk is, moet een aantal kanttekeningen geplaatst worden. De beslissing over de noodzaak van Pro Justitia-onderzoek zou volgens het Landelijk Kader FDJ moeten gebeuren aan de hand van twee instrumen-ten. Het ‘wegingen rechtsplegers nee/ja Pro Justitia-onderzoek jeugd’-instrument is bedoeld voor de aanvrager van het onderzoek. Het ‘wegingen adviesgevers nee/ja Pro Justitia-onderzoek’-instrument is bedoeld voor de RvdK en het NIFP. Sinds de invoering in 2003 van het Landelijk Kader zijn er echter afspraken tussen het OM, het Kabinet RC, de RvdK en het NIFP gemaakt die stellen dat de indicatiestelling voor een Pro Justitia-onderzoek vanaf 2007 mede gebaseerd moet worden op het door de NIFP ontwikkelde en beheerde webapplicatie Beslissingsondersteuning onderzoek Geestvermogen (BooG). Het doel van BooG is het advies over de nood-zaak en vorm van Pro Justitia-onderzoek beter te standaardiseren zodat in alle arrondissementen in vergelijkbare situaties op dezelfde wijze Pro Justitia-rappor-tages worden aangevraagd (Kordelaar & Wagenvoort, 2006). In 2009 werd echter nog geconstateerd dat er verschillen bestaan in de wijze waarop forensische diag-nostiek wordt geïndiceerd en aangevraagd. Niet in alle arrondissementen werd gebruikgemaakt van BooG en ook was het indicatieoverleg niet overal standaard. Daarnaast bleek dat in sommige arrondissementen praktische overwegingen, zoals bovengenoemde beschikbaarheid van rapporteurs, meespeelden in het al dan niet adviseren van forensische diagnostiek door het NIFP (Buysse et al., 2009). Het is onbekend of deze situatie sinds 2009 is verbeterd.

2.3.2 Pro Justitia-rapportage

Een Pro Justitia-onderzoek kan bestaan uit monodisciplinair onderzoek waarbij één gedragsdeskundige (psychiater, psycholoog of orthopedagoog) de jongere onder-zoekt. Als echter aan een PIJ-maatregel wordt gedacht, vindt een multidisciplinair onderzoek plaats. Binnen zo’n onderzoek rapporteren zowel een psycholoog als een psychiater (dubbelonderzoek) of psycholoog, psychiater en een milieuonderzoeker

(triple-onderzoek) over de persoonlijkheid van de jongere. Daarbij wordt nog onder-scheid gemaakt tussen een primair dubbelonderzoek waarbij meteen gerapporteerd wordt door twee onafhankelijke gedragsdeskundigen en een secundair dubbel- of triple-onderzoek waarbij in eerste instantie sprake is van een monodisciplinair onderzoek, maar waarvan in tweede instantie wordt besloten tot een dubbel- of triple-onderzoek.

Heel beknopt dient het rapport antwoord te geven op drie vragen: (1) Is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens? (2) Was daarvan al sprake ten tijde van het ten laste gelegde? (3) Wat is de kans dat de verdachte weer geweldsdelicten pleegt en is daar iets aan te beïnvloeden? Voor de PIJ-maatregel doet, in tegenstelling tot de tbs-maatregel, de toerekeningsvat-baarheid niet terzake. De toerekeningsvattoerekeningsvat-baarheid is ook lastig te bepalen gezien de relatie tussen leeftijd en de nog in ontwikkeling zijnde cognitieve, morele, sociale en emotionele vermogens.

Het onderzoek Pro Justitia vindt meestal ambulant plaats waarbij de rapporteur de verdachte thuis of in de JJI bezoekt en een aantal onderzoeksgesprekken voert. Een ingrijpender variant is het residentieel of klinisch onderzoek dat in de JJI plaats-vindt. In het geval van een residentieel onderzoek verblijft de jongeren op een afde-ling tussen andere jongeren waarvoor geen Pro Justitia-onderzoek is aangevraagd. Klinisch onderzoek daarentegen vindt plaats in een jeugd forensisch psychiatrische kliniek die speciaal voor observatie is bestemd. Dit type onderzoek maakt jaarlijks minder dan 2% uit van het totale aantal Pro Justitia-rapportages (FRIS, 2010) en vindt plaats in een instelling van de geestelijke gezondheidszorg, het Pieter Baan Centrum en sinds kort voor jeugdigen in de observatieafdeling Pro Justitia Teylinger-eind. Voor plaatsing op een dergelijke afdeling is een bevel tot klinische observatie nodig van de RC of rechtbank (art. 196-198 Sv of art. 316-317 Sv).

Als een jongere weigert mee te werken aan het Pro Justitia-onderzoek, kan de maatregel ook zonder advies van gedragsdeskundigen worden opgelegd (art. 77s, lid 4 Sr). Gedragsdeskundigen moeten dan wel (afzonderlijk of gezamenlijk) rap-porteren over de reden van weigering.

Landelijke cijfers aanvragen dubbelrapportages en advies PIJ

Vanaf 2005 is het Landelijk Kader FDJ landelijk van kracht en heeft het NIFP formeel in elk arrondissement een bemiddelende rol tussen opdrachtgever en uitvoerder van Pro Justitia-rapportages. Daarom zijn de registraties van het NIFP vanaf 2005 be-trouwbaarder. In tabel 2 is in kolom vier en zes te zien dat het aantal dubbelrappor-tages tussen 2005 en 2008 daalt, wanneer het wordt afgezet zowel tegen het totale aantal Pro Justitia-rapportages als tegen het aantal meervoudige kamerzaken (MK-zaken).

Tabel 2 Het totale aantal dubbelrapportages in verhouding tot het totale aantal rapportages Pro Justitia en het aantal MK-zaken over de periode 2005-2010

Jaar Totale aantal

rapp. Pro Justitia (alle soorten)

Totale aantal dubbelrapp. (plus triple plus ForCA)

Aantal dubbel-rapp. als % van het aantal rapp.

Pro Justitia

Totale aantal MK-zaken

Aantal dubbel rapp. als % van

het aantal MK-zaken 2005 1.470 535 36,4% 1.517 35,2% 2006 1.486 510 34,3% 1.271 40,1% 2007 1.447 471 32,6% 1.270 37,1% 2008 1.317 363 27,6% 1.296 28,0% 2009 1.238 383 30,9% 1.239 30,9% 2010 1.199 400 33,4% 1.275 31,4%

Bron: Van der Knoop (2011)

In tabel 3 is het aantal adviezen PIJ-maatregel te zien over de periode 2005-2010. Uit kolom vier blijkt dat naast het aantal aangevraagde dubbelrapportages ook het aantal adviezen PIJ-maatregel tussen 2005 en 2008 substantieel daalde.

Tabel 3 Het aantal rapportages met een PIJ-advies gerelateerd aan het totale aantal dubbelrapportages over de periode 2005-2010

Jaar Totale aantal

dubbelrapp. (plus triple plus ForCA)

Totale aantal rapp. dat resulteerde in een

PIJ-advies

Aantal rapp. ProJustitia met een PIJ-advies als % van het aantal dubbelrapp.

Aantal PIJ-opleggingen 2005 535 179 33,5% 203 2006 510 148 29,0% 158 2007 471 120 25,5% 142 2008 363 73 20,1% 83 2009 383 60 15,7% 88 2010 400 72 18,0% 70

Bron: Van der Knoop (2011)

Daarnaast is onderzoek gedaan naar de regionale verschillen in het aantal uitge-brachte adviezen PIJ-maatregel en adviezen voorwaardelijke PIJ-maatregel in de periode 2005-2007. In tabel 4 is het aantal PIJ-adviezen per arrondissement, aantal MK-zaken en onderzochte jongeren weergegeven. Wat opvalt, is dat de verschillen tussen arrondissementen in het aantal geadviseerde PIJ-maatregelen en voorwaar-delijke PIJ-maatregelen te opzichte van het aantal onderzochte jongeren groot zijn. Mogelijk speelt de grootte en locatie (steden of in landelijk gebied) van arrondisse-menten hierbij een rol.

Tabel 4 PIJ-maatregel en voorwaardelijke PIJ-maatregel adviezen per arrondissement meervoudige kamerzaken (MK-zaken) en onder-zochte jongeren, 2005-2007

Totale aantal MK-zaken

Totale aantal jongeren

Aantal PIJ-adviezen Aantal vw.

PIJ-adviezen Den Bosch 124 286 31 14 Breda 263 239 44 22 Maastricht 142 149 21 14 Roermond 143 139 14 8 Arnhem 324 390 34 35 Zutphen 133 149 23 16 Zwolle 101 242 34 20 Almelo 77 189 16 9 Den Haag 450 506 56 56 Rotterdam 345 496 67 30 Dordrecht 119 177 18 8 Middelburg 60 62 14 6 Amsterdam 457 567 54 37 Alkmaar 107 125 16 4 Haarlem 171 170 23 5 Utrecht 127 272 26 17 Leeuwarden 128 58 9 8 Groningen 186 131 12 17 Assen 42 49 9 6 Bron: Ten Berge et al. (2009)

Ten slotte blijkt uit de tabel dat het aantal MK-zaken in sommige arrondissementen groter is dan het aantal onderzochte jongeren. Dit wijst erop dat een aantal jonge-ren vaker voor de meervoudige kamer voorkomt. Maar ook het omgekeerde komt voor, wat erop wijst dat in die laatste arrondissementen meer zaken waarin Pro Justitia-rapportages aan de orde komen door de enkelvoudige kamer wordt afge-daan (Ten Berge et al., 2009).

Kennis rapporteurs over strafrecht

Eerder werd geconstateerd dat in sommige arrondissementen vanwege een tekort aan rapporteurs minder ervaren en minder goed opgeleide (niet BIG-geregistreerde) rapporteurs beschikbaar waren voor de uitvoering van de Pro Justitia-rapportage (Buysse et al.,2009). Naast het feit dat rapporteurs kennis moeten hebben van de problematiek en ervaring moeten hebben met het onderzoeken van deze specifieke doelgroep, moeten zij ook kennis hebben over civiel- en (jeugd)strafrecht. Alle rapporteurs moeten daarom eerst een opleiding tot rapporteur Pro Justitia volgen. Onderzoek naar het opleidingscurriculum tussen 2003 en 2008 en interviews met docenten laten zien dat de opleiding in eerste instantie voornamelijk bedoeld was voor rapporteurs die rapporteren over volwassenen. Wat betreft de PIJ-maatregel kwamen vooral juridische aspecten aan bod, zoals cumulatieve strafrechtelijke cri-teria, termijn van de tenuitvoerlegging en beëindiging van de PIJ-maatregel. Vanaf 2005 wordt er ook meer aandacht besteed aan het pedagogische doel van de PIJ-maatregel. Daarnaast komt het onderscheid tussen de PIJ- en tbs-maatregel, de rol van de maatregel binnen de jeugdstrafrechtketen en de motivering van het PIJ-advies in een Pro Justitia-rapportage aan de orde. In het jaar 2007-2008 kwam daar nog bij dat wordt ingegaan op de eisen die aan het onderzoek(scontact) worden ge-steld in relatie tot het PIJ-advies, de onduidelijkheden en de verschillen die bestaan in oplegging en de vraag in hoeverre de PIJ-maatregel ten goede komt aan de

ont-wikkeling van de jongere. Wat opvalt, is dat er in de opleiding tot rapporteur geen aandacht werd besteed aan specifieke indicatoren voor het adviseren van de PIJ-maatregel. Daarnaast lijkt de opmerking van rechters dat zij betwijfelen of rappor-teurs wel voldoende kennis hebben van het civiele traject, gegrond. In de opleiding konden deelnemers ervoor kiezen alleen het deel ‘jeugdstraf’, waarin slechts globaal op het civiele traject wordt ingegaan, te volgen en niet het deel ‘jeugd civiel’ (Ten Berge et al., 2009). Ook onderzoek dat laat zien dat rapporteurs onderling veel verschillen in de prioritering wat betreft te behalen doelen en te hanteren criteria bij beslissingen over de meest geëigende sanctie. Dit wijst erop dat kennis over het jeugdsanctiestelsel tussen rapporteurs op zijn minst sterk wisselt (Bruning et al., 2011). Als rapporteurs zelf ondervraagd worden, geeft ruim twee derde aan voldoende kennis te bezitten. Meer dan de helft vindt echter de mogelijkheden om op de hoogte te blijven van de verschillende sanctie- en combinatiemogelijkheden slecht tot zeer slecht. Ook vindt meer dan twee derde dat zij hierover slecht geïnfor-meerd worden. Ten slotte vindt bijna 80% van de respondenten dat zij onvoldoende feedback krijgen ten aanzien van de vraag of het advies al dan niet is opgevolgd bij de strafoplegging (Bruning et al., 2011; Weeland et al., 2011).

Kwaliteit rapportages

Om de kwaliteit van rapportages Pro Justitia vast te stellen, is op basis van empi-risch onderzoek een gestandaardiseerd evaluatie-instrument voor de rapportage van jongeren (STER) ontwikkeld. De Standaard evaluatierapportage (STER) wordt door het NIFP gebruikt om de rapportages op volledigheid, transparantie, consistentie en verantwoording van onderzoeksvindingen te beoordelen. Het instrument zegt echter niets over de juistheid van de diagnostiek of het advies (Ten Berge et al., 2009). Uit onderzoek naar de kwaliteit van alle mogelijke varianten van Pro Justitia-rapporta-ges blijkt dat de formele kwaliteit van de rapportaJustitia-rapporta-ges sinds de invoering van het Landelijk Kader FDJ verbeterd is en door gebruikers gemiddeld genomen als goed beoordeeld werd. De verbetering werd door de ondervraagde ketenpartners onder andere toegeschreven aan het gebruik van formats en standaarden uit het Landelijk Kader FDJ en de toetsende rol van het NIFP (Buysse et al., 2009). Er is echter nog ruimte voor verbetering. Zo stellen Buysse en collega’s (2009) dat slechts in 55% van de onderzochte rapportages vermeld werd dat het advies is besproken met ouders en jongeren, hun mening werd weergegeven of werd vermeld waarom er niet met ouders en jongeren gesproken is. Daarnaast was de beschrijving en toe-lichting van eventuele psychopathologie en de relatie met het ten laste gelegde in slechts een krappe meerderheid van de rapportages volledig aanwezig. Ten slotte was de beschrijving van de uitvoerbaarheid in bijna 90% geheel of gedeeltelijk afwezig.

Eerder werd vermeld dat de kwaliteit van dubbel- en triple-rapportages gemiddeld genomen als goed beoordeeld werden. De kwaliteit van rapportages die uitmonden in een advies PIJ-maatregel of voorwaardelijke PIJ-maatregel is echter, gemeten met de STER, net voldoende. Vooral op de domeinen ‘Inzicht en verklaring: historie en milieu’ en ‘Inzicht en verklaring: functioneren en ontwikkeling’ scoren de rappor-tages, gemeten met de STER, onder de maat. Toch lijken rapporten waarin een PIJ-maatregel wordt geadviseerd, beter onderbouwd dan die waarin geen PIJ-PIJ-maatregel wordt geadviseerd. Zo valt op dat in het advies van rapportages waarin een PIJ-maatregel of voorwaardelijke PIJ-PIJ-maatregel wordt gegeven (1) de inschatting van de recidivekans vaker gebaseerd is op een gestructureerde risicotaxatie, (2) de rap-porteur een keuze maakt in plaats van meerdere alternatieven te noemen, en (3) de overwegingen voor het advies beter worden onderbouwd dan in rapporten waarin geen PIJ-advies wordt gegeven. Ten slotte wordt gevonden dat in rapporten waarin een advies PIJ-maatregel wordt gegeven, de uitvoerbaarheid van het advies vaker

wordt omschreven dan rapporten waarin een voorwaardelijke PIJ-maatregel of iets anders dan een PIJ-maatregel wordt geadviseerd (Ten Berge et al., 2009).

Afwegingskader van rapporteurs

Bij de totstandkoming van het advies maakt de rapporteur gebruik van een impliciet afwegingskader. Uit onderzoek (Ten Berge et al., 2010) blijkt dat bij het overwegen van voorwaardelijke dan wel een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel zes belangrijke clusters van overwegingen een rol kunnen spelen. Dit zijn (1) de noodzaak van een gedwongen kader of stok achter de deur, (2) geen alternatieven, ‘ultimum reme-dium’, (3) (vermindering van) hoge kans op recidive, (4) disfunctioneren door psy-chopathologie, (5) behandelmogelijkheden, en (6) sociaal netwerk. Van deze clus-ters blijken het verminderen van een hoge (gewelddadige) recidive, het gedwongen kader van een PIJ-maatregel en het disfunctioneren door psychopathologie een belangrijke rol te spelen bij het adviseren van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel door rapporteurs.

Bij het uitbrengen van het advies van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, zeggen rapporteurs het ‘ultimum remedium’-argument voorop te stellen. Dit wil zeggen dat er geen andere mogelijkheden meer zijn voor het afwenden van gevaar voor personen, geen alternatieven meer voor de beïnvloeding van gedrag, de noodzakelijke behandeling is niet op andere wijze te organiseren, alternatieve trajecten zijn niet toereikend en eerdere sancties zijn mislukt of andere behande-lingen hebben niet geholpen. Als tweede noemen zij de hoge kans op gewelddadige recidive als belangrijke reden om een PIJ-maatregel te adviseren. Uit dossieronder-zoek blijkt echter dat veel criteria die betrekking hebben op het ‘ultimum reme-dium’, nauwelijks worden genoemd in de rapportages waarin een PIJ-maatregel wordt geadviseerd, maar dat de nadruk vooral ligt op de kans op hoge (geweld-dadige) recidive(Ten Berge et al., 2009).

Rapporteurs overwegen eerder een voorwaardelijke PIJ-maatregel als er nog ambu-lante behandelmogelijkheden zijn. Daarnaast speelt het hebben van een positief sociaal netwerk een belangrijke rol, terwijl het hebben van een negatief sociaal