• No results found

Ontwikkelingsproblemen en gedragsstoornissen

3 Kenmerken jongeren met een PIJ-maatregel

3.3 Ontwikkelingsproblemen en gedragsstoornissen

Zoals eerder is vermeld, is de PIJ-maatregel bedoeld voor jongeren die (ernstige) strafbare feiten hebben gepleegd en een achterstand in de ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis hebben. In de komende paragrafen worden de kenmerken van de PIJ-populatie op dit gebied besproken en vergeleken met jongeren met een ots. Allereerst wordt echter uitgelegd wanneer men spreekt van een stoornis en welke soorten risicofactoren er bestaan.

Box 3.1 Betrouwbaarheid gegevens

De belangrijkste bron met betrekking tot de aard van deze ontwikkelingsachterstand dan wel ziekelijke stoornis is de Pro Justitia-rapportage. Ten behoeve van deze rap-portage wordt door twee gedragsdeskundigen (meestal een psycholoog en een psy-chiater) een onderzoek ingesteld naar (1) de vraag of en in hoeverre een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van invloed is geweest op het handelen van de jongere, (2) de kans op recidive (risicotaxatie) en (3) hoe het ontwikkelingsperspectief van de jongere te verbeteren valt om recidive te voorko-men (Bartels, 2004). Daarnaast wordt ook gedurende de behandeling in de JJI in-formatie over de jongere verkregen. De studie die op dit moment de meeste kennis geeft over de PIJ-populatie, baseert zich op bovenstaande informatie verkregen uit dossiers van de PIJ-jongeren (Brand & Van den Hurk, 2008). Een dossier bestaat uit Pro Justitia-rapportage(s), gerechtelijke informatie (o.a. het vonnis), selectie- en plaatsingsadviezen en behandel- of voortgangsverslagen. Voor deze studie is een instrument ontwikkeld waarin informatie uit dossiers van verschillende jongeren op dezelfde (systematische) manier wordt gescoord. Op deze manier kunnen PIJ-jon-geren op tal van kenmerken met elkaar vergeleken worden. Echter, psychologen en psychiaters maken gebruik van een verscheidenheid aan (soms niet gevalideerde) instrumenten, om factoren die samenhangen met de ziekelijke stoornis, in kaart te brengen. Bovendien zijn sommige instrumenten over de periode 1995-2005 veran-derd. Dit is niet erg als op individueel niveau uitspraken worden gedaan, zolang binnen het individu steeds hetzelfde instrument wordt gebruikt om dezelfde factor te onderzoeken. Echter, als de factor in verschillende individuen met andere instru-menten wordt gemeten, is het lastig uitkomsten met elkaar te vergelijken. Uitspra-ken op groepsniveau zijn dan minder betrouwbaar. De bovengenoemde studie geeft dus een eerste inzicht in de kenmerken van de PIJ-populatie als geheel. Om een volledig beeld van de kenmerken van de PIJ-populatie te krijgen, moeten ook stu-dies worden gedaan waarin deze kenmerken bij alle PIJ-jongeren op dezelfde ma-nier zijn gemeten. Voor sommige kenmerken is dit het geval, voor andere nog niet.

Een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens

Bij het doorlopen van de diverse stadia in de ontwikkeling komen jongeren voor een aantal (ontwikkelings)taken te staan, zoals onderhouden van vriendschappen, be-reiken van emotionele zelfstandigheid, etc. Lukt het niet deze ontwikkelingstaken te beheersen, dan kan probleemgedrag ontstaan. Dit kan van tijdelijke aard zijn, maar kan ook leiden tot een stoornis. Er wordt gesproken van een stoornis van de

geest-vermogens als er sprake is van problemen die langere tijd bestaan en het functio-neren van de persoon belemmeren en/of diens omgeving overlast bezorgt (APA, 1994). Er kunnen stoornissen vastgesteld worden op verschillende gebieden (Ver-hulst, 2006):

• ontwikkelingsstoornissen (leerstoornissen, spraak- en taalstoornissen, autisme en autisme verwante stoornissen);

• externaliserende stoornissen (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, anti-sociale gedragsstoornis en oppositioneel opstandige gedragsstoornis);

• internaliserende gedragsstoornissen (o.a. angst- en stemmingsstoornissen/de-pressie);

• psychiatrische stoornissen (o.a. eetstoornissen); • overige stoornissen (o.a. ticstoornissen).

Het bekendste classificatiesysteem waarmee probleemgedrag kan worden geduid in termen van een stoornis, is de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) van de American Psychiatric Association (APA). De DSM bevat van alle stoor-nissen lijsten met criteria op basis waarvan een individuele beoordelaar kan nagaan of en van welke stoornis sprake is. De meest recente versie is de DSM-IV-TR.

Factoren die een rol spelen bij de (ontwikkeling van de) stoornis

Als de clinicus heeft vastgesteld of er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling dan wel stoornis, wordt in de tweede stap vastgesteld welke factoren betrokken zijn bij de gebrekkige ontwikkeling dan wel (ontwikkeling van de) stoornis. Het identificeren van factoren is van belang voor de uitvoering van een risicotaxatie met betrekking tot recidive en kan daarnaast als uitgangspunt voor behandeling dienen. Vaak is er sprake van een samenspel van factoren op gebieden als familie en omgeving, mid-delengebruik, neuropsychologie, interpersoonlijke relaties, etc. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt in risico- en beschermende factoren. Vooral naar risicofactoren is al veel onderzoek gedaan (Lodewijks et al., 2010; Mulder, 2010), maar sinds kort wordt ook gekeken naar beschermende factoren die de negatieve invloed van een risicofactor kunnen verminderen of direct het risico op de stoornis of gewelddadig gedrag verlagen (Lodewijks et al., 2010).

Daarnaast is binnen deze klassen van factoren het onderscheid tussen statische en dynamische factoren van belang. Statische factoren omvatten factoren die onveran-derbaar zijn en voornamelijk gebruikt kunnen worden voor identificatie van risico-groepen. Voorbeelden zijn sekse en etniciteit, maar ook opvoeding, verwaarlozing, slechte schoolresultaten, etc. Dynamische factoren zijn veranderbaar en bruikbaar voor interventie gedurende behandeling, bijvoorbeeld tijdens de PIJ-maatregel. Voorbeelden zijn slechte copingsvaardigheden, middelenmisbruik, problemen met regulatie van woedeaanvallen.

3.3.1 Familie- en omgevingsfactoren

Uit onderzoek van Brand en Van den Hurk (2008) blijkt dat over het algemeen ge-nomen bij de meeste PIJ-jongeren sprake is van meervoudige en veelal ernstige gezins- en opvoedgerelateerde problemen. Een groot deel van de ouders/verzorgers van PIJ-jongeren is zelf ooit veroordeeld geweest (39%), heeft verslavingsproble-men (30%) en/of psychiatrische probleverslavingsproble-men (27%). Een deel heeft het kind in het verleden mishandeld (39%), verwaarloosd (72%), is niet voldoende bereikbaar ge-weest (73%) en/of niet in staat gege-weest grenzen te stellen en structuur te bieden (73%). Toch lijkt het merendeel van de ouders recentelijk wel in staat de jongere emotioneel en financieel te verzorgen (94%). Bij meer dan de helft van de

PIJ-jongeren (55%) was voor het 12e levensjaar al sprake van ernstig probleemgedrag

sprake van een slechte binding met school (76%) en leerproblemen (50%). De meeste van deze factoren zijn onveranderbaar.

3.3.2 Delict gerelateerde factoren en middelengebruik

Delictgerelateerde factoren verwijzen naar factoren die mogelijk hebben bijgedragen aan het ontstaan van de delictsituatie, zoals bekendheid met het slachtoffer, pedo-seksuele wensen, medicatiegebruik en middelengebruik. Zo blijkt het merendeel van de zedendelinquenten (80%) bekend met het slachtoffer, maar is het stoppen van medicatie (met psychose als gevolg) nauwelijks van invloed op het plegen van een delict (Brand & Van den Hurk, 2008). Wat betreft middelengebruik zeggen veel PIJ-jongeren, die in 2009 bevraagd zijn, de maand voor plaatsing in een JJI tabak (80%), alcohol (60%) en cannabis (78%) te hebben gebruikt. Daarnaast zegt 29% naast cannabis ooit minimaal één harddrugs te hebben gebruikt (Kepper et al., 2009). Dit komt overeen met gegevens over middelengebruik bij jeugdige delin-quenten die in 1999 werden ondervraagd (Vreugdenhil et al., 2003). Als wordt ge-keken naar de relatie tussen middelengebruik en het plegen van het delict waarvoor de PIJ-maatregel is opgelegd, blijkt meer dan een derde (39%) van alle PIJ-jonge-ren tussen 1995-2005 ook daadwerkelijk ten tijde van het delict onder invloed van alcohol en drugs (Brand & Van den Hurk, 2008; Mulder, 2010). Daarbij kon de invloed van drugs (28%) vaker worden vastgesteld dan alcohol (11%). 3.3.3 (Neuro)psychologische factoren

Gedrag wordt mede gevormd door de invloed van het functioneren van de hersenen op onderliggende neurocognitieve functies. Dit zijn functies die de informatieverwer-king en besturing van het gedrag behelzen en op die manier mensen helpen bij het nemen van beslissingen, het maken en uitvoeren van een plan of het reguleren van impulsen (Swaab et al., 2011). Onderzoek van Brand en Van den Hurk (2008) laat zien dat bijna alle jongeren met een PIJ-maatregel hier grote problemen mee hebben. Zo heeft 98% van de jongeren met een PIJ-maatregel problemen met emotionele binding, meevoelen en spijt betuigen. Daarnaast heeft 99% van deze jongeren problemen met de gewetensfunctie, is 90% licht beïnvloedbaar en heeft 89% problemen met het beheersen van agressieve impulsen. Ten slotte heeft 97% gebrekkig inzicht in eigen problemen.

Naast neurocognitieve functies is ook gebrekkig executief functioneren gerelateerd aan antisociaal gedrag. Executief functioneren omvat processen als aandacht, con-centratie, inhibitie en planning. Onderzoek (Collins et al., 2011) laat zien dat van een groep bestaande uit 63 jongeren met een PIJ-maatregel of een maatregel gesloten jeugdzorg 34% twee of meerdere disfuncties in executief functioneren

hebben18. Bovendien bleek dat deze disfuncties positief samenhangen met meer

emotionele en gedragsproblemen.

Ten slotte is onderzoek gedaan naar het IQ van jongeren met een PIJ-maatregel. Brand en Van der Hurk (2008) geven aan dat veel PIJ-ers een laag IQ hebben (39% heeft een IQ van 85 of lager) en dat dit invloed kan hebben op de gebrekkig ontwik-kelde functies. Daarnaast laten Kaal et al. (2011) zien dat hoe lager het IQ, hoe meer problemen zich voordoen met sociale vaardigheden, met de ik-sterkte en dus met beïnvloedbaarheid, met probleembesef, met redzaamheid en met copinggedrag. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze resultaten voor de groep als geheel gelden en niet voor specifieke individuen. Het IQ van delinquente jongeren is vaak lastig te

18 Er waren geen verschillen tussen de aard van een aantal disfuncties op executief functioneren waarneembaar tussen jongeren met een PIJ-maatregel of maatregel gesloten jeugdzorg.

bepalen. Zij laten vaak een disharmonisch intelligentieprofiel zien (Isen, 2010), waarbij zij een lager verbaal IQ dan performaal (praktische omgang met kennis) IQ hebben. Als wordt uitgegaan van de totale IQ-score, lijkt het of deze jongeren zwak-begaafd zijn, terwijl zij mogelijk alleen op verbaal niveau onder de maat presteren. Dezelfde studie laat zien dat deze discrepantie vooral in de adolescentie voorkomt en dus een gevolg kan zijn van een schoolcarrière die vaak onderbroken is of van oppositioneel gedrag tijdens schooluren. Daarnaast kunnen zowel oppositioneel gedrag, wat een kenmerk is van veel delinquente jongeren, als het bovengenoemde gebruik van verdovende middelen, de afname van een intelligentietest bemoeilijken. Al deze factoren dragen ertoe bij dat IQ-scores voorzichtig moeten worden geïnter-preteerd en bij de vaststelling van zwakbegaafdheid bij voorkeur van verschillende bronnen gebruikgemaakt moet worden, bijvoorbeeld naast IQ-testen ook het testen van het leervermogen.

3.3.4 Psychopathologie

Gezien het feit dat de PIJ-maatregel wordt opgelegd aan jongeren met een gebrek-kige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, is het niet verwon-derlijk dat bij veel van deze jongeren sprake is van psychiatrische problematiek. Onderzoek van Brand en Van den Hurk (2008) naar de PIJ-jongeren tussen 1995 en 2005 laat zien dat 30% psychiatrische problematiek, zoals depressie, angst, autisme en/of ADHD vertoont. Dit komt overeen met onderzoek van Vreugdenhil et al., (2004) dat laat zien dat 19% van de groep PIJ-jongeren uit 1999 internali-serende problematiek (angst en depressie) vertoonde en 7% ADHD. Daarnaast laat het onderzoek van Vreugdenhil et al., (2004) zien dat 72% van de PIJ-jongeren een disruptieve gedragsstoornis heeft waarvan 69% een antisociale gedragsstoornis. Mulder (2010) laten in dit verband zien dat 61% van de PIJ-jongeren gediag-nosticeerd is met een antisociale gedragsstoornis, maar bij 90% van de PIJ-jonge-ren symptomen van een antisociale gedragsstoornis aanwezig zijn. Omdat deze stoornissen onder andere delinquent gedrag omvatten en risicofactoren voor dis-ruptieve gedragsstoornissen overlappen met risicofactoren voor delinquent gedrag (Loeber et al., 2009), is het niet raar dat veel delinquente jongeren deze stoornissen laten zien.

Naast de bovengenoemde stoornissen is bij 34% van de PIJ-jongeren verslavings-problematiek met betrekking tot alcohol aanwezig en bij 64% verslavingsproble-matiek met betrekking tot drugs (Brand & Van den Hurk, 2008). Daarnaast geven Brand en Van den Hurk (2008) aan dat als de meest ruime definitie van psychiatri-sche problematiek wordt gehanteerd (aanwezigheid van (pedoseksueel) zedendelict + zwakbegaafdheid + verslaving + ontwikkeling richting persoonlijkheidsstoornis type B), dan is bij 100% van de PIJ-populatie sprake is van psychiatrische proble-matiek.

Deze resultaten wijzen erop dat de PIJ-populatie vooral gekenmerkt wordt door jongeren met psychiatrische stoornissen en dat er geen jongeren zijn met alleen ontwikkelingsachterstanden.

3.3.5 Sociaal gedrag en interpersoonlijke relaties

Onderzoek naar de PIJ-jongeren tussen 1997 en 2005 (Brand & Van den Hurk, 2008; Mulder, 2010) laat zien dat de meeste PIJ-jongeren (93%) over een slecht, beperkt of geheel ontbrekend sociaal netwerk beschikken. Ook wordt 56% gering of niet ondersteund door naasten, zoals ouders. Veel PIJ-jongeren (93%) beschikken ook niet of maar beperkt over een secundair netwerk, via bijvoorbeeld een

gebrekkig of ontbreken. Zo bindt 68% van de PIJ-jongeren zich moeilijk aan ande-ren, is 62% niet vaardig in de omgang met anderen en beschouwt 46% mensen in de omgeving vanuit een negatief oogpunt.

3.3.6 Gedrag gedurende behandeling

Voor een goede behandeling van de stoornissen is het van belang dat jongeren tijdens het verblijf in de JJI gemotiveerd zijn voor behandeling, niet weglopen en adequaat leren omgaan met commentaar van de groepsleiders en/of behandelaars. Op dit gebied laat de groep PIJ-jongeren veel problemen zien.

Motivatie en coping

Uit onderzoek (Brand & Van den Hurk, 2008; Mulder, 2010) blijkt dat jongeren met een PIJ-maatregel gedurende de eerste acht maanden van het verblijf in de inrich-ting veel problemen laten zien die betrekking hebben op motivatie. Meer dan de helft (56%) van de PIJ-jongeren heeft een gebrek aan motivatie voor de behande-ling. Daarnaast heeft 74% van de PIJ-jongeren onvoldoende vertrouwen in de lei-ding en behandelaars. Binnen deze groep is 18% zelfs wantrouwend en daarom niet bereid om over bijvoorbeeld het delict te praten. Wat betreft school is 48% van de PIJ-jongeren redelijk gemotiveerd, maar heeft weinig doorzettingsvermogen als het tegenzit. Een bijna even grote groep (45%) zet zich echter wel actief in.

Als PIJ-jongeren in de JJI met probleemsituaties geconfronteerd worden, reageert 56% wel eens met vermijdend gedrag, terwijl een grotere groep (77%) daarnaast ook de neiging heeft te reageren met verbale of zelfs fysieke agressie (Brand & Van den Hurk, 2008).

Weglopen

Onderzoek naar de PIJ-jongeren tussen 1995 en 2005 (Brand & Van den Hurk, 2008; Mulder, 2010) laat zien dat 34% van de jongeren ooit betrokken is geweest

bij een onttrekking19 (19%) of een ontvluchting (15%). Een onderzoek (Heidebrand

et al., 2007) naar ontvluchtingen en onttrekkingen tussen januari 2005 en augustus 2006 laat zien dat het merendeel van de ontvluchtingen langer dan een week duur-de. Als jongeren zich ontrokken, deden ze dat in ruim twee derde van de gevallen maar één keer. De onderzoekers geven aan dat inrichtingen korter durende onttrek-kingen niet altijd administreren of minder intensief opsporen. Daarnaast valt op dat onttrekkingen even veel voorkwamen tijdens begeleid verlof, onbegeleid verlof en vanuit een beperkt beveiligd inrichtingsgebouw of -terrein.

Wat betreft achterliggende problemen laat hetzelfde onderzoek zien dat jongens die zich onttrokken, ernstiger problemen lieten zien dan jongens die zich niet onttrok-ken. Zo hadden ze meer hulpverleningscontacten voor de PIJ-maatregel gehad, waren zij vaker slachtoffer geweest van seksueel misbruik, waren ze vaker veroor-deeld voor geweldsdelicten, kregen zij de PIJ-maatregel vaker opgelegd voor ge-welds- en/of vermogensdelicten of brandstichting, waren ze vaker gediagnosticeerd met ADHD of antisociale gedragsstoornis, werden ze gedurende de behandeling

vaker overgeplaatst en was er vaker sprake van een correctieplaatsing.20 Wat

betreft dynamische factoren lieten jongens die zich onttrokken, meer impulsief en riskant gedrag zien, hadden zij meer problemen met middelengebruik, hadden ze meer aandachtstekort of hyperactiviteit, weinig interesse in school of werk, lieten ze

19 Een ontvluchting vindt altijd plaats vanuit normaal beveiligde inrichtingsgebouw/terrein. Een onttrekking vindt plaats vanuit een situatie met minder beveiliging, zie paragraaf 5.2.3.

20 Bij een correctieplaatsing of tijdelijke plaatsing kan de jongere, naar aanleiding van een incident, (tijdelijk) over-geplaatst worden naar een andere JJI.

eerder een ontwikkeling richting persoonlijkheidstrekken type B zien, lieten zij meer antisociaal gedrag op de afdeling zien en meer agressie in de inrichting. Er waren echter ook factoren die de kans op een onttrekking leken te verminderen. Dit waren een positieve gerichtheid op school, een duidelijk hechte band met een biosociale volwassene en gebrek aan steun van volwassenen. Mogelijk voorkomt dit laatste dat zij buiten de inrichting een toevluchtsoord hebben. Daarnaast lijkt de groep jeugdi-gen met seksuele problematiek minder neiging te vertonen zich te onttrekken. 3.3.7 Veranderingen in kenmerken van PIJ-jongeren van 1995-2005

Over het algemeen genomen zijn er over de peroiode 1995-2005 geen veranderin-gen gevonden in bovenveranderin-genoemde kenmerken van de populatie PIJ-jongeren (Brand & Van den Hurk, 2008; Mulder, 2010). Een aantal specifieke risicofactoren komen over de jaren echter minder vaak voor onder PIJ-jongeren. Bij PIJ-jongeren in eerdere jaren was meer sprake van afwezigheid van vaardigheden bij ouders, aanwezigheid van antisociale leeftijdsgenoten, geschiedenis van verwaarlozing, middelengebruik, gokken, afwezigheid van sociale vaardigheden, verminderde gerichtheid op school, afwezigheid van vasthouden aan behandeling en afwezigheid van schoolprestaties. Het aantal PIJ-jongeren met een IQ lager dan 85, is over de jaren heen echter toegenomen.

3.3.8 Vergelijking met strafrechtelijk geplaatste jongeren en ots-jongeren

Strafrechtelijk geplaatste jongeren

Uit onderzoek bij jongeren met een strafrechtelijke titel (voor preview, zie Boen-dermaker & Uit Beijerse, 2008) blijkt dat deze groep jongeren veel van de boven-genoemde problematiek laat zien. Het is in de meeste van deze studies echter onduidelijk wat het aandeel jongeren met een PIJ-maatregel in de onderzochte groepen is. Op een aantal gebieden zijn jongeren met en zonder PIJ-maatregel wel vergeleken. Zo blijkt het middelengebruik van jongeren met en zonder PIJ-maat-regel voor aanvang van verblijf in de JJI niet te verschillen (Kepper et al., 2008). Wat betreft de start van het middelengebruik en het middelgebruik zelf verschillen jongeren met een PIJ-maatregel in 2009 ook niet van andere jongeren in een JJI. Algemeen genomen gebruiken jongeren met en zonder PIJ-maatregel veel meer tabak, alcohol en cannabis dan jongeren in het regulier onderwijs, maar verschillen zij niet in middelengebruik van jongeren in de residentiële jeugdzorg (Kepper et al., 2008).

Als wordt gekeken naar het voorkomen van psychiatrische problematiek onder groepen delinquente jongeren met en zonder PIJ-maatregel valt op dat PIJ-jonge- ren wel vaker depressies en angstproblematiek hebben, maar dat de groepen niet verschilden in de mate waarin disruptieve problematiek voorkwam (Vreugdenhil et al., 2004). Daarbij moet worden opgemerkt dat 62% van de groep jeugdigen zonder PIJ-maatregel in dit laatste onderzoek een gewelddadig delict had gepleegd. Gezien het eerdergenoemde feit (Loeber et al., 2009) dat het vertonen van (ernstig) delin-quent gedrag een criterium is voor het stellen van een antisociale gedragsstoornis, is het voorkomen van antisociale gedragsproblematiek in deze groep niet verras-send. Wel rijst de vraag waarom deze jongeren geen PIJ-maatregel opgelegd heb-ben gekregen. Op het oog lijken ze immers in ieder geval aan twee van de drie criteria (aanwezigheid stoornis en ernstig delict) te voldoen.

Jongeren met ots

Onderzoek (Boendermaker & Uit Beijerse, 2008; Oostervink & Brand, 2005) laat zien dat jongeren met een ots die tot 2008 op civielrechtelijke titel in de JJI

ver-bleven, wat betreft probleemgedrag niet veel verschilden van jongeren met een PIJ-maatregel. Van Dam et al. (2010) hebben in een recent onderzoek naar jongeren in de gesloten jeugdzorg zelfs laten zien dat deze groep ernstiger probleemgedrag heeft dan de door Boendermaker et al. (2004) onderzochte groep jongeren die op civielrechtelijke titel (vaak ots) in een JJI geplaatst werden.

3.3.9 Vergelijking meisjes en jongens

In tabel 17 staat de prevalentie van risicodomeinen weergegeven voor 71 meisjes met een PIJ-maatregel (Slotboom et al., 2011). Alle meisjes hebben persoonlijk-heidsproblemen en daarnaast heeft 80 tot 95% problemen in de risicodomeinen gezinskenmerken, traumatische gebeurtenissen, risicovolle opvoedingssituatie, leeftijdgenoten en school. Problemen met seksueel gedrag komen relatief gezien het minst vaak voor. In dit onderzoek gaat het om kleine aantallen meisjes en is geen vergelijking gemaakt met jongens met een PIJ-maatregel. De resultaten zijn