• No results found

Het Rwandatribunaal heeft op zich een internationale dimensie. Het is opgericht door de VN-Veiligheidsraad namens de internationale gemeenschap en het tracht mensen te vervolgen die verantwoordelijk zijn voor het schenden van internationale misdaden. Het toepassen van internationaal recht is een logisch gevolg, maar zou ook de uniforme toepassing van de regels van het internationaal recht verzekeren. Verschillende nationale regels toepassen (afhankelijk van waar de misdaden zich voordeden) zou kunnen leiden tot een te uiteenlopende rechtspraak. In het Statuut wordt daarenboven niet verwezen naar de toepassing van nationaal recht, hoewel dit niet wegneemt dat het ICTR de algemene praktijken van Rwandese rechtbanken in beschouwing mag nemen wanneer men moet oordelen over een passende termijn voor het opleggen van een gevangenisstraf. Het ICTR zal dit steeds doen gebaseerd op algemene rechtsbeginselen en het belang van rechtvaardigheid, bekeken vanuit het perspectief van de internationale gemeenschap.183

Traditioneel gezien worden internationale verdragen, internationaal gewoonterecht, algemene beginselen, rechtspraak en rechtsleer beschouwd als de bronnen van het internationaal recht.184 Gezien het ICTR een internationaal straftribunaal is die werd opgericht door de VN-Veiligheidsraad, moeten enkele overwegingen in beschouwing genomen worden die erop wijzen dat een restrictievere benadering van de toepassing van deze bronnen gunstiger is. Een eerste overweging is dat een straftribunaal enkel het recht mag toepassen die op het moment van het plegen van de feiten reeds bestond. Ten tweede brengt het oprichten van het ICTR via Hoofdstuk VII-resolutie bindende verplichtingen mee voor alle staten op grond van artikel 2(6) van het VN-Handvest wat betreft het onderzoek, de vervolging en de bestraffing van de betrokken feiten. Ten derde heeft de VN- Veiligheidsraad geen wetgevende bevoegdheid. A fortiori kan ook het ICTR als subsidiair orgaan geen wetgevende bevoegdheid hebben, maar slechts het recht toepassen die wordt voorzien in het Statuut.185 Het toepasselijk recht voor het Rwandatribunaal wordt weerspiegeld in de materiële bevoegdheid ervan. Het ICTR heeft bevoegdheid over drie type misdaden, nl. genocide, misdaden tegen de mensheid en ernstige schendingen van het internationaal 182 V. MORRIS; M.P. SCHARF, The International Criminal Tribunal for Rwanda, 117-118.

183 V. MORRIS; M.P. SCHARF, The International Criminal Tribunal for Rwanda, 118-120; Artikel 23 (1) en Artikel

27 Statuut Rwandatribunaal.

184 Artikel 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof.

humanitair recht in niet-internationale gewapende conflicten (oorlogsmisdaden).186 Bij vervolgingen voor het ICTR zullen deze misdaden worden toegeschreven aan een individu die ervan verdacht wordt verantwoordelijk te zijn voor het plegen ervan in de context van een intern gewapend conflict. Het internationaal strafbaar stellen van de individuele verantwoordelijkheid voor deze internationale misdaden gepleegd in een intern gewapend conflict is een opvallend kenmerk van het ICTR.187

In artikel 2 van het Statuut wordt de definitie van genocide weergegeven die gebaseerd is op de definitie uit het Genocideverdrag, die een weerspiegeling is van het internationaal gewoonterecht.188 Het Rwandatribunaal erkende genocide als onderdeel van het internationaal gewoonterecht, en daarnaast ook als jus cogens norm.189 De misdaden tegen de mensheid krijgen hun eigen definitie onder artikel 3 van het Statuut. De toepassing van deze eerste twee type misdaden voor het internationaal straftribunaal vormen geen opvallend obstakel, terwijl dat bij de laatste categorie anders is. Met betrekking tot de oorlogsmisdaden in artikel 4 van het Statuut stelde zich de vraag of deze misdaden wel deel uitmaakten van het internationaal gewoonterecht en als men vervolgens een misdadiger individueel strafrechtelijk aansprakelijk kan stellen op basis van de gewoonte, voor de misdaden in het betrokken artikel.190

Artikel 4 van het Statuut splitst de toepasselijke wet op in de schendingen van twee verschillende instrumenten, nl. in de schendingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève (“Gemeenschappelijk Artikel 3”) en de schendingen van het Tweede Aanvullend Protocol (“AP II”) bij de Verdragen van Genève. Enerzijds is Gemeenschappelijk Artikel 3 erkend als internationaal gewoonterecht door het Internationaal Gerechtshof en door het Rwandatribunaal.191 AP II heeft daarentegen geen universele erkenning als internationaal gewoonterecht. De Secretaris-Generaal van de VN schrijft in zijn rapport dat het ICTR toch materiële rechtsmacht zal hebben over de internationale instrumenten voorzien in het Statuut, onafhankelijk van hun gewoonterechtelijke erkenning in het internationaal recht en onafhankelijk van het feit of ze gewoonlijk de individuele strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de dader van het misdrijf met zich meebrengen.192 Een paar maanden na het rapport van de Secretaris-Generaal besliste de Beroepskamer van het ICTY in de Tadic zaak dat hoewel het AP II geen universele erkenning tot internationaal gewoonterecht heeft, sommige bepalingen uit het AP II een declaratoire functie hebben voor bestaande regels of dat sommige bepalingen opkomende gewoonterechtelijke regels kristalliseren. De kern van het AP II wordt ook weerspiegeld in het Gemeenschappelijk Artikel 3 en is daarom volgens het ICTY een deel van het algemeen aanvaarde gewoonterecht.193 In de Kayishema en Ruzindana zaak vermeldde het Tribunaal dat het internationaal gewoonterechtelijk karakter van de instrumenten er niet toe doet omdat Rwanda 186 Artikel 2-4 Statuut van het Rwandatribunaal.

187 R. S. LEE, The Rwanda Tribunal, 9 LJIL 37, 1996, 50. 188 Artikel 2 en 3 Genocideverdrag.

189 ICTR, The Prosecutor v. Clément Kayishema and Obed Ruzindana, Case No. ICTR-95-1-T, Trial Chamber

Judgment, 21 mei 1999 (hierna “ICTR, Kayishema and Ruzindana”), para. 88; ICTR, The Prosecutor v. Georges Anderson Nderubumwe Rutaganda, Case No. ICTR-96-3-T, Judgment and Sentence, 6 december 1999 (hierna “ICTR, Rutaganda”), para. 46.

190 R. S. LEE, The Rwanda Tribunal, 9 LJIL 37, 1996, 50.

191 Case Concerning Military and Paramilitary Activities in and against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America), Merits, Judgment, I.C.J. Reports 1986, p. 14, 114; ICTR, The Prosecutor v. Jean-Paul Akayesu, Case No. ICTR-96-4-T, Trial Chamber Judgment, 2 september 1998 (hierna “ICTR, Akayesu”), para. 608-609.

192 Report of the Secretary-General Pursuant to Paragraph 5 of Security Council Resolution 955 (1994), UN Doc.

S/1995/134 (13 februari 1995), para. 12.

193 ICTY, Prosecutor v. Dusko Tadic aka “Dule”, Case No. IT-94-1, Decision on the defence motion for

partij was bij de Conventies van Genève en bij AP II. Deze instrumenten waren al in werking getreden op het grondgebied van Rwanda voordat de genocide uitbrak in 1994.194

B. Genocide

B.1. Concept ‘genocide’

Naast misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden en misdaden van agressie is genocide is een van de vier core crimes die vandaag gekend zijn onder het internationaal strafrecht. De vader van het begrip ‘genocide’ is een Pools jurist, genaamd Raphäel Lemkin, die het woord voor het eerst beschreef in zijn boek “Axis Rule in Occupied Europe” in 1944. Op dat moment werd genocide nog niet erkend als een internationale misdaad.195 Dit veranderde met de Resolutie 96(I) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, toen genocide voor het eerst werd erkend als een misdaad onder het internationaal recht. Het beschreef genocide als “het ontkennen van het recht om te bestaan van volledige menselijke groepen, omdat moord het ontkennen is van het recht op leven van individuele mensen” (vrije vertaling).196 Deze resolutie stelde ook de opmaak van een verdrag omtrent de misdaad van genocide voor.

Het Genocideverdrag werd aangenomen bij resolutie van 9 december 1948 van de Algemene Vergadering van de VN en trad in werking op 12 januari 1951. Dit verdrag voorzag in een nieuwe definitie van genocide in het tweede artikel, terwijl het derde artikel een opsomming geeft van alle handelingen die strafbaar worden gesteld.197 Het Statuut van het Rwandatribunaal heeft deze definitie overgenomen.198 Volgens het Genocideverdrag en het Statuut van het Rwandatribunaal wordt verstaan onder genocide: “handelingen, gepleegd met de bedoeling geheel of gedeeltelijk, een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorende tot een bepaald ras, zodanig te vernietigen door middel van het doden van leden van de groep, het toebrengen van ernstige lichamelijke of geestelijke letsels aan leden van de groep, het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging, het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen en het gewelddadig overbrengen van kinderen van de ene groep naar de andere”.199 Genocide bestaat uit twee bestanddelen. Het plegen van genocide vereist dat een persoon zich in een mentale staat bevond (mens rea) waarin men de bedoeling/ opzet (dolus specialis) had om de verboden feiten (actus reus) te plegen. De vereiste van de opzet (mens rea) is terug te vinden in de eerste zin van artikel 2(2) van het Statuut.200 In hetzelfde artikel wordt een exhaustieve lijst opgenomen van de verboden feiten die strafbaar zijn (actus reus). Voor elk van deze feiten moet apart de mentale en fysieke elementen worden bewezen bovenop de bepaling in artikel 2(2) van het Statuut, nl. de inleidende paragraaf van de definitie van genocide.201

194 ICTR, Kayishema and Ruzindana, para. 156.

195 United Nations Office on Genocide Prevention and the Responsibility to Protect, Genocide, https://www.un.org/en/genocideprevention/genocide.shtml

196 Resolutie 96 (I) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, UN Doc. A/RES/96 (I) (11 December

1946).

197 Genocideverdrag.

198 Artikel 2 Statuut Rwandatribunaal.

199 Artikel 2 Genocideverdrag; artikel 2 Statuut Rwandatribunaal.

200 V. MORRIS; M.P. SCHARF, The International Criminal Tribunal for Rwanda, 167.

201 W. A. SCHABAS, The UN International Criminal Tribunals: The former Yugoslavia, Rwanda and Sierra Leone,

B.2. Mens rea

(i) Genocidal intent

De opzet om door het plegen van bepaalde handelingen de gehele of gedeeltelijke vernietiging van een nationale, etnische, religieuze of raciale groep teweeg te brengen onderscheidt genocide van een gewone (massa)moord op grote schaal.202 In de Akayesu zaak en de Kayishema and Ruzindana zaak benadrukt het Tribunaal de vereiste van het mens rea element en het onderscheid dat wordt gemaakt tussen genocide en andere misdaden als gevolg van de speciale opzet. Het Tribunaal verduidelijk daarnaast dat de opzet wordt vereist aanwezig te zijn voor het plegen van de feiten (actus reus). Het feit dat de opzet er moet zijn, wil niet zeggen dat er sprake hoeft te zijn van voorbedachte rade bij het plegen van de feiten. De feiten moeten louter worden gepleegd ter bevordering van de genocidale opzet zoals beschreven in artikel 2(2) van het Statuut.203

Het ICTR erkent dat de dolus specialis zonder bekentenis van een verdachte moeilijk, dan wel onmogelijk, vast te stellen is. Het Tribunaal verduidelijkt daarom dat de opzet kan worden afgeleid uit materieel bewijs dat werd voorgelegd aan de Kamer, zoals het bewijs dat een consistent gedragspatroon aantoont. Dit moet geval per geval worden bestudeerd. De opzet moet in de eerste plaats worden vastgesteld op grond van iemands woorden en daden, maar indien men uitgaat van een eerder contextuele interpretatie om de bedoeling te bepalen, dan moet dit worden afgewogen tegen het effectieve gedrag van de verdachte.204

Indien een contextuele interpretatie nodig is, kan men uit verschillende factoren de nodige opzet afleiden. Bepaalde van deze factoren werden benoemd in de Akayesu zaak, nl. de algemene context van het plegen van andere handelingen die aan de verdachte toerekenbaar zijn en die systemisch gericht zijn op dezelfde groep, ongeacht of deze handelingen door dezelfde dader gepleegd zijn of door anderen; de schaal van de gepleegde wandaden en de algemene aard ervan in een regio of een land; het feit dat de slachtoffers opzettelijk en systematisch worden geviseerd vanwege het behoren tot een bepaalde groep, terwijl de leden van andere groepen worden uitgesloten; de algemene politieke doctrine die aanleiding gaf tot de handelingen; de herhaling van destructieve en discriminerende handelingen; het plegen van daden die (volgens de misdadigers) een schending uitmaken van de fundamenten van de groep; of, handelingen die op zich niet gedekt worden door de lijst voorzien in het artikel omtrent genocide, maar die gepleegd werden als een onderdeel van hetzelfde gedragspatroon.205 In de Kayishema and Ruzindana zaak zette het Tribunaal nog elementen uiteen die als aanwijzing kunnen dienen tot de nodige mens rea, nl. het aantal van de geviseerde groep die werden getroffen; de fysieke aanval op de groep of hun eigendom; het gebruik van denigrerende taal ten opzichte van leden van de geviseerde groep; de gebruikte wapens en de omvang van de lichamelijke letsels; de methodische wijze van het plannen; de systematische manier van het doden; en, de relatieve evenredige omvang van de feitelijke of nagestreefde vernietiging van de groep in kwestie. In deze zaak beslist het Tribunaal dat het bestaan van een specifiek plan tot genocide geen element van genocide uitmaakt, maar dat het bestaan ervan sterk bewijs zou zijn van de vereiste van opzet voor genocide.206

202 V. MORRIS; M.P. SCHARF, The International Criminal Tribunal for Rwanda, 167. 203 ICTR, Akayesu, para. 498, 517-522; ICTR, Kayishema and Ruzindana, para. 91.

204 ICTR, Rutaganda, para. 61-63; ICTR, The Prosecutor v. Ignace Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, Trial

Chamber Judgment, 7 juni 2001, para. 63.

205 ICTR, Akayesu, para. 523-524.

(ii) Beschermde groep

Artikel 2(2) van het Statuut bepaalt dat genocide gepleegd wordt tegenover een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorende tot een bepaald ras. De reden waarom deze vier groepen werden opgenomen in het Statuut heeft te maken met het consistent, altijddurend en onveranderlijk karakter van het behoren tot een van deze groepen. Men wou groepen uitsluiten waarbij iemand op vrijwillige basis toe kan behoren, zoals economische of politieke groepen. In de plaats was het de bedoeling van de opstellers van het Genocideverdrag om stabielere en permanente groepen beschermen waarbij men automatisch tot een van deze groepen behoort vanaf de geboorte. Deze achterliggende gedachtegang moet ook in het Statuut worden teruggevonden. Het Tribunaal stelt vast dat de Tutsi's ten tijde van de vermeende gebeurtenissen inderdaad een stabiele en permanente groep vormden en dat zij door iedereen als zodanig zijn geïdentificeerd.207

Om te bepalen of iemand tot een geviseerde groep behoort zoals in artikel 2(2) van het Statuut, is het Tribunaal van mening dat men dit geval per geval moet bestuderen en daarbij zowel de subjectieve elementen (bv. de waarneming van de misdadiger zelf), als de objectieve elementen van een bepaalde sociale of historische context in beschouwing moet nemen.208

Het Tribunaal bevestigde de vereiste dat de genocidemisdaden gepleegd moeten worden tegen een individu omdat deze persoon tot een bepaalde groep behoorde. Dit betekent dat het slachtoffer van genocide de groep zelf is, en niet slechts het individu op zich.209 De genocide in Rwanda in 1994 moet passen binnen het voorbeeld waarin een etnische groep wordt geviseerd om vervolgens over te gaan tot de vernietiging van die groep omwille van hun etniciteit. Het Tribunaal definieert een etnische groep als “een groep wiens leden een gemeenschappelijke taal en cultuur hebben; of, een groep die zichzelf onderscheidt (zelfidentificatie); of, een groep die zo wordt geïdentifieerd door anderen, met inbegrip van plegers van de misdaden (identificatie door anderen)”.210 Hoewel Tutsi’s geen eigen taal of afgescheiden cultuur hebben in vergelijking met de rest van de Rwandese bevolking zoals in de definitie wordt vereist, vond het Tribunaal voldoende bewijs om aan te tonen dat de Tutsi’s in het bijzonder als etnische groep werden geviseerd. Het bewijs was o.a. gebaseerd op: het bewijs dat bij de wegafzettingen die werden ingevoerd in het hele land na de vliegtuigcrash van president Habyarimana op 6 april 1994, Tutsi’s werden gescheiden van Hutu’s en werden vermoord; het bewijs van het openlijk oproepen tot het vermoorden van Tutsi’s via de media en andere propaganda; de indeling in Hutu en Tutsi op identiteitskaarten en geboorteaktes volgens de wet; en de individuele zelfidentificatie als Hutu of Tutsi.211

De opzet om specifiek de Tutsi-groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen werd in de Akayesu zaak bewezen door getuigenissen van experts en verklaringen van politieke leiders. Deze getuigenissen toonden aan dat Interahamwe (Hutu-militie) via liederen en slogans opriepen tot het uitroeien van Tutsi’s op een zodanige manier dat “hun kinderen later niet zullen weten hoe een Tutsi eruitziet”. Er zijn vervolgens ook getuigenverklaringen over het doorsnijden van de Achillespees van Tutsi’s om te vermijden dat ze zouden vluchten, en getuigenissen over het

207 ICTR, Akayesu, para. 511, 516, 701-702.

208 ICTR, The Prosecutor v. Laurent Semanza, Case No. ICTR-97-20-T, Trial Chamber Judgment and Sentence, 15

mei 2003 (hierna “ICTR, Semanza”), para. 317.

209 ICTR, Rutaganda, para. 60; ICTR, The Prosecutor v. Eliézer Niyitegeka, Case No. ICTR-96-14-T, Judgement and

Sentence, 16 mei 2003, para. 410.

210 ICTR, Kayishema and Ruzindana, para. 98.

vermoorden van pasgeboren Tutsi-baby’s en zwangere vrouwen, inclusief Hutu-moeders, die in verwachting waren van een kind verwekt door een Tutsi-vader.212

(iii) Gehele of gedeeltelijke vernietiging

Het Tribunaal verklaart dat de betekenis van ‘vernietiging’ moet worden beperkt tot fysische of biologische genocide, zoals de opstellers van het Genocideverdrag ondubbelzinnig gekozen hadden.213 Het doel zit in het vernietigen van het bestaan van de groep als een afzonderlijke entiteit, en niet enkele personen ervan voor de enkele reden dat zij tot die groep behoren. Men moet de opzet hebben om ten minste een substantieel deel van de geviseerde groep te vernietigen.214 Het is niet noodzakelijk dat de effectieve vernietiging van de geviseerde groep ook werkelijk plaatsvindt om zich schuldig te maken aan genocide. Enkel de opzet zoals in artikel 2(2) van het Statuut en de veruitwendiging van een van de feiten opgesomd in artikel 2(2)(a-e) van het Statuut, zijn vereist. Genocidemisdaden hoeven tenslotte niet in het betrokken land plaats te vinden opdat ze als genocide zouden worden bestraft.215

B.3. Actus reus

(i) Het doden van de leden van de groep

Om zich schuldig te maken aan genocidemisdaden door het doden van de leden van de groep, moet de Openbare Aanklager naast de dolus specialis aantonen dat de dader een of meer leden van de groep opzettelijk heeft gedood, zonder dat er sprake hoeft te zijn van voorbedachte rade, en dat het slachtoffer/de slachtoffers behoorden tot de geviseerde etnische groep.216

(ii) Het toebrengen van enstige lichamelijke of geestelijke letsels aan de leden van de groep

In de Akayesu zaak gaf het ICTR enkele voorbeelden van wat onder artikel 2(2)(b) van het Statuut kan worden verstaan. Het ging o.a. over foltering, zowel fysiek als mentaal, onmenselijke of vernederende behandeling, en onderdrukking. Deze lijst van handelingen is niet exhaustief. Doodsbedreigingen tijdens ondervragingen, onafhankelijk of dit gepaard gaat met slagen, komen ook neer op het toebrengen van ernstige lichamelijke letsels. Het leed dat wordt toegebracht hoeft niet permanent en onherstelbaar te zijn.217

De Akayesu zaak wordt o.a. gekenmerkt voor de bijdrage aan het internationaal strafrecht om ook verkrachting en seksueel geweld als genocidemisdaad te bestempelen, aangezien het als ernstig lichamelijk of geestelijk letsel kan worden beschouwd, voor zover ze werden gepleegd met het specifieke doel om de geviseerde groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Het Tribunaal besloot dat seksueel geweld een integraal deel uitmaakt van het proces tot vernietiging, in het bijzonder gericht op Tutsi-vrouwen. Tutsi-vrouwen werden systemisch verkracht tijdens de genocide, meestal ook met de opzet om ze achteraf te doden.218 De verdachte in de Akayesu zaak (Jean-Paul

212 ICTR, Akayesu, para. 118-121, 168-169. 213 ICTR, Semanza, para. 315.

214 ICTR, The Prosecutor v. Ignace Bagilishema, Case No. ICTR-95-1A-T, Trial Chamber Judgment, 7 juni 2001,

para. 64.

215 ICTR, Akayesu, para. 497 en voetnoot 61. 216 ICTR, Semanza, para. 319.

217 ICTR, Akayesu, para. 502-504; ICTR, Kayishema and Ruzindana, para. 108. 218 ICTR, Akayesu, para. 731-733.

Akayesu) had de Interahamwe aangemoedigd Tutsi-vrouwen te verkrachten en werd hiervoor vervolgens individueel strafrechtelijk aanpsrakelijk gesteld. Hij werd veroordeeld voor genocidemisdaden door het toebrengen van ernstige lichamelijke en geestelijke letsels van de betrokken groep.219

Wat betreft geestelijke letsels beslist het Tribunaal dat een beklaagde hiervoor enkel aansprakelijk kan worden gehouden wanneer men op het moment van de misdaad de opzet had om het geestelijk letsel toe te brengen met