• No results found

THEORETISCHE BEVINDINGEN EN IMPLICATIES T.A.V VOORBEREIDINGSTRAJECTEN EN DE RELATIE MET STUDIESUCCES

CONCLUSIES, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN

6.3. SAMENVATTING VAN HET EXPLORATIEVE ONDERZOEK

6.3.3. THEORETISCHE BEVINDINGEN EN IMPLICATIES T.A.V VOORBEREIDINGSTRAJECTEN EN DE RELATIE MET STUDIESUCCES

Studenten die een intensief traject hebben gevolgd, met meer voor- bereiding op hun vervolgstudie, blijken relatief meer door te stromen. Bestaand onderzoek heeft zich tot nu toe vooral gericht op de positieve samenhang tussen voorbereidingen en het maken van een juiste studiekeuze, of op de kwaliteit van het keuze- en beslissingsproces, en de gevolgen voor tevredenheid over de keuze (Warps, 2012; Germeijs en Verschueren, 2007a). In de talrijke onderzoeken naar studiesucces zijn echter nauwelijks onderzoeksresultaten voorhanden over het effect van voorbereidingstrajecten of deficiëntiecursussen op studiesucces (Jansen en Terlouw, 2009). De effectmetingen uit dit onderzoek, op basis van meerdere voorbereidingsmogelijkheden, hebben nieuwe informatie opgeleverd, over de achtergronden van keuzeprocessen. Het is niet mogelijk een direct causaal verband vast te stellen tussen oriëntatie en studiesucces. Zo zijn jongeren die zich intensief voorbereiden, zoals bijvoorbeeld summerschoolstudenten, mogelijk op zich al meer gemoti- veerd. Ze kiezen er immers bewust voor al voor de start van het schooljaar een stukje schoolvakantie op te offeren. Door hun deelname getuigen ze van actief aanpakken en initiatief nemen. Op basis van de interviews lijdt het geen twijfel dat summerschoolstudenten op een gunstige manier gemotiveerd zijn: bij alle summerschoolstudenten werd een autonome vorm van motivatie geconstateerd in hun uitspraken over de studiekeuze. Dit betekent echter niet, dat studenten die geen summerschool hebben gedaan, per definitie minder gemotiveerd zijn. In de interviews blijkt dat een groot deel van de andere oriëntatiegroepen eveneens op basis van autonome vormen van motivatie de studiekeuze heeft gemaakt. Echter, als we motivatie spiegelen aan het tijdsperspectief, ligt naar ons idee daarin

196

het verschil met de summerschoolstudenten. Deze laatsten hebben bijna allemaal de studie gekozen vanuit een kortetermijn-tijdsperspectief, op basis van inhoud van de studie, als gevolg van dit summerschooltraject. Ze hebben daardoor ook een werkelijke voorsprong t.o.v. andere, misschien wel net zo gemotiveerde studenten, maar met een minder compleet beeld voorafgaand aan de studie.

6.3.4. PRAKTIJKAANBEVELINGEN T.A.V. ORIËNTATIE- EN VOORBEREIDINGSTRAJECTEN

De vraag is in hoeverre de hierboven beschreven resultaten uit ons onderzoek implicaties kunnen hebben voor de inrichting van studiekeu- zebegeleiding of LOB (loopbaanoriëntatie en -begeleiding). In november 2016 is een voorstel van de minister van OCW in de kamer besproken, waarin de plannen worden gepresenteerd voor een vervolgaanpak van LOB, zowel in vo-scholen als in mbo-scholen (Kamerbrief OCW 1062328, 2016). In deze brief is veel aandacht voor werkexploratie: deze komt tot stand door het bedrijfsleven te betrekken bij LOB, zodat jongeren geholpen worden bij de beeldvorming van de arbeidsmarkt. Beoogd wordt dat zo de interesse wordt aangewakkerd voor opleidingen met goede arbeidsmarktkansen, waaraan jongeren nog niet eerder hadden gedacht. Volgens het voorstel gaat abstracte informatie op deze manier voor jongeren leven; ze krijgen zo een realistisch en breder beeld van beroepen (Kamerbrief OCW 1062328, 2016). Op grond van de bevindingen uit hoofdstuk drie lijkt met name deze aandacht voor werk- exploratie een te eenzijdige benadering. Naar ons idee zijn jongeren eerder gebaat bij een andere focus van keuzebegeleiding. We denken dan aan een degelijk uitgewerkte oriëntatie, in combinatie met een goed onderbouwd keuzedossier. We bespreken nu een aantal aanbevelingen die aansluiten bij bovengenoemde focus van keuzebegeleiding.

We bevelen ten eerste aan de invulling van de studiekeuzecheck (SKC) te heroverwegen. De meeste hogescholen en universiteiten bieden de SKC aan in het kader van ‘matching’. Uit het meest recente onderzoek naar het effect van de studiekeuzecheck blijkt dat kleinschalige interventies, zoals een enkele opdracht bovenop de al aangeboden studiekeuzeactiviteiten, noch effectief zijn als het gaat om het terugtrekken voordat de studie

197

6

van start gaat, noch effect hebben op studieresultaten na aanvang van de studie (Deelen en Kuijpers, 2016). Een langduriger, inhoudelijk voor- bereidingstraject, met een persoonlijk eindgesprek, sorteert naar onze mening mogelijk meer effect als het erom gaat de aankomende student op de juiste plek te krijgen. Op basis van ons onderzoek is het aanneme- lijk te veronderstellen dat een aankomend student die voorafgaand aan de studie heeft ervaren wat een studie inhoudt, een keuze kan maken op basis van een realistisch beeld van de studie. We pleiten daarnaast voor een algemene invoering van een goed onderbouwd keuzedossier. In de Rotterdamse regio heeft een initiatief van Rotterdamse hogescholen en vo-scholen geleid tot de ontwikkeling van een zogenoemd LOB-cv.12 Het

LOB-cv is een digitaal instrument dat leerlingen al aanmaken in het vo en dat ingaat op o.a. motivatie, verwachtingen en voorbereidingen t.a.v. de gekozen vervolgstudie in het hbo. Dit LOB-cv kan een brug slaan tussen vo en hbo en als input dienen voor het intakegesprek in het hbo. Dergelijke studiekeuzebegeleidingstrajecten onderscheiden zich ten eerste omdat ze zich richten op de inhoud van de studie.

Ten tweede kan de hierboven voorgestelde keuzebegeleiding (zoals het LOB-cv) effectief zijn wanneer deze het exploreren van studies die aansluiten bij wensen, voorkeuren en competenties van de jongeren aanmoedigt, en jongeren stimuleert tot het maken van keuzes die als eigen en belangrijk worden ervaren. Ten derde kan de voorgestelde studiekeuzebegeleiding – die niet het uitgangspunt heeft dat een studiekeuze momentaan is – studenten helpen bewust te worden van het feit dat een studieloopbaan een aaneenschakeling is van ervaringen en meerdere keuzemomenten. Vanuit de identiteitstheorieën weten we dat optimale keuzes tot stand komen als vaardigheden en interesses voldoende zijn uitgekristalliseerd, en dat keuzes maken onderdeel zijn van een landurig proces (Bosma, 1985; Kunnen, 2013).

198

6.4. STATUSSEN, COMMITMENT EN EXPLORATIE: