• No results found

OPERATIONALISATIE VAN DE CONCEPTEN TIJDSPERSPECTIEF, MOTIVATIE EN ATTITUDE

CONCLUSIES, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN

6.3. SAMENVATTING VAN HET EXPLORATIEVE ONDERZOEK

6.3.1. OPERATIONALISATIE VAN DE CONCEPTEN TIJDSPERSPECTIEF, MOTIVATIE EN ATTITUDE

Studenten die rapporteerden de studie te hebben gekozen vanwege het latere beroep, zijn geclassificeerd met een langetermijn-tijdsperspectief. Chi-square analyse heeft aangetoond dat studenten die hun studiekeuze motiveerden vanuit een langetermijn-tijdsperspectief, significant meer uitvallen aan het einde van het studiejaar. Deze uitval bleek samen te gaan met een gebrek aan kennis over de opleiding. De vraag die hier gesteld kan worden, is of hier sprake is van een causale relatie: vallen juridische studenten uit omdat ze teveel focussen op het latere beroep en de lange termijn? Een dergelijke causaliteit is lastig vast te stellen. Het lijkt ondoenlijk één precieze reden aan te wijzen voor uitval, omdat het in het proces van studiekeuze en studievoortgang veelal gaat om een samenspel van factoren en beweegredenen. Echter, op basis van wat wij gevonden hebben in de interviewdata, zien wij wel ondersteuning voor een zeker causaal verband. We kunnen veronderstellen dat studenten die uitspraken doen als “Ik heb nooit gekeken wat de studie inhoudt, alleen

wat je ermee kunt worden”, “Ik heb dit gekozen omdat ik gewoon advocaat wil worden”, of “Ik wist niet dat ik zoveel moest lezen” geen idee lijken

te hebben van wat hen te wachten staat. Het is aannemelijk dat kennis over de opleiding een student in staat stelt met een realistisch beeld – op basis van inhoud, benodigde capaciteiten en leerstijl – aan de studie te laten beginnen, met gunstige implicaties voor studievoortgang, en dat personen die deze kennis dus niet hebben, eerder zullen uitvallen. Deze constatering sluit aan bij de theorie van Frijda (2005), waarin proximale belangen, zoals studiekenmerken en inhoud, een grotere rol spelen in (studiekeuze)gedrag dan distale belangen, zoals het latere beroep. De gevonden relatie tussen het langetermijn-tijdsperspectief en uitval is daarentegen opmerkelijk in het licht van de Future Time Perspective

Theory. Volgens deze theorie wordt een long of extended future time perspective doorgaans in verband gebracht met betere prestaties (De

Bilde, Vansteenkiste en Lens, 2011; Vansteenkiste, Simons, Soenens en Lens, 2004). De interviews in ons onderzoek hebben laten zien dat sommige langetermijn-tijdsperspectieven vooral abstract van karakter zijn, terwijl andere langetermijn-tijdsperspectieven gebaseerd zijn op

192

feitelijke kennis over de opleiding(smogelijkheden) en veel concreter van karakter zijn. Deze laatste ontwikkelden zich gaande het eerste jaar en hingen positief samen met studiesucces. Dit suggereert dat het bestaande onderscheid tussen kortetermijn-tijdsperspectief en langetermijn-tijdsperspectief te algemeen is. Het lijkt met name zinvol in toekomstig onderzoek niet uit te gaan van abstracte concepten zoals een kortetermijn-tijdsperspectief of langetermijn-tijdsperspectief, maar om specifieker te onderzoeken wat de kenmerken zijn van de tijdsper- spectieven, uitgaande van de precieze doelen en doelgroep.

Voor het tweede onderzochte concept, motivatie, blijkt – zoals verwacht – een niet-autonome studiekeuze, op basis van een extrinsiek gecontro- leerde motivatie, samen te hangen met studie-uitval. Deze bevinding sluit hiermee allereerst aan bij de theoretische argumenten van Tinto (1993). Tinto onderstreept het belang van de eigen keuze. Dit is bepalend voor commitment, en heeft effect op het vertrouwen van de student in de studiekeuze, met gevolgen voor studiesucces (Tinto, 1993). Ten tweede sluit deze bevinding aan bij de verwachting die we hadden op basis van het onderzoek naar het begrip motivatie. Niet-autonome keuzes bleken een negatief effect te hebben op de studievoortgang. Deze conclusie is in overeenstemming met de zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan (1985; 2000) en de motivatieleer zoals beschreven door Vansteenkiste et al. (2004).

Wat betreft het derde concept ten slotte, attitude, blijken twijfelende studenten meer risico te lopen op uitval. Twijfel kan een kenmerk zijn van productieve studiekeuzeprocessen, en is in die hoedanigheid passend bij de ontwikkeling van een jongere. Echter, dit exploreren naar studie- keuzes kan de vorm aannemen van eindeloos twijfelen en piekeren, de zogenoemde ruminatieve exploratie (Luyckx et al., 2008). In de interviews bleken het onzeker zijn over de juistheid van de studiekeuze, en de angst om verkeerde keuzes te maken, bij sommige respondenten consequent terug te komen. Onze bevinding dat twijfelende studenten meer kans lopen uit te vallen is in lijn met eerdere rapportages over de relatie tussen besluiteloosheid t.a.v. studiekeuze en studie-uitval (Germeijs, Verschueren en Soenens, 2006; Kunnen, 2013).

193

6

Het proces van studiekeuze en studievoortgang is complex. Het is gebleken dat meer inzicht in dit complexe proces werd verkregen door de studenten individueel, longitudinaal te volgen. Met een dergelijke aanpak kan er in het keuzeproces van jongeren meer aandacht zijn voor mechanismen die binnen een persoon plaatsvinden en die onderhevig zijn aan omgevingsinvloeden. Door het analyseren van de interviews konden we veelvoorkomende begrippen opsporen. Uit het exploratieve onderzoek bleek dat de begrippen tijdsperspectief, motivatie en attitude belangrijk waren in de verhalen van de studenten over hun studiekeuze en studieverloop. Deze begrippen bleken samen te hangen met studie- succes in het eerste jaar. We sluiten ons ten slotte aan bij Beekhoven et al. (2004), die stellen dat – omdat de realiteit van studieloopbanen complex is, en niet stabiel in de tijd – kwalitatief en longitudinaal onderzoek noodzakelijk is, om die realiteit meer uit te lichten.