• No results found

OMZWAAIERS, UITVALLERS EN UITSTROMERS

5.2. THEORETISCH KADER

5.2.2. ACHTERGRONDVARIABELEN EN STUDIESUCCES

We bespreken nu een aantal zogenoemde rendementsonderzoeken, die op basis van inputvariabelen de studieloopbaan van grote groepen studenten beschrijven in termen van studierendement. De term studie- rendement wordt veelal gehanteerd – afhankelijk van het onderzoek – om zowel studiesucces in het eerste jaar van de studie te duiden, als ook diplomarendement na vijf jaar. Deze onderzoeken kijken vooral naar groepskenmerken en allerlei groepseffecten. Vanwege de actualiteit van deze onderzoeken willen wij deze onderzoeken bespreken, en aandacht schenken aan de methodologische verschillen tussen deze onderzoeken en ons onderzoek.

Gevolgde vooropleiding

Uit de onderzoeken die wij hieronder zullen bespreken, blijkt dat hbo’ers die afkomstig zijn van het mbo minder studiesucces hebben dan havisten. Dit geldt zowel voor rendement na 1 jaar, als ook voor studiesucces dat

144

gedefinieerd wordt als ‘binnen vijf jaar een hbo-diploma behaald’. Het Inholland Aansluitonderzoek laat zien dat mbo’ers zich na het eerste jaar relatief meer uitschrijven dan havisten: 45% vanuit mbo en 36% vanuit havo (Van Ingen, 2013). Onderzoeken van Van Asselt (2007; 2015) naar studiesucces bij mbo’ers en havisten hebben aangetoond dat in 2014 voor beide groepen een forse terugval is in studierendement na vijf jaar t.o.v. resultaten uit 2007: van 58.7% naar 49.0% van de studenten die na vijf jaar een diploma hebben behaald. Havisten en mbo’ers zijn wat betreft diplomarendement na vijf jaar meer naar elkaar toegekomen. Van Asselt (2015) heeft onderzocht dat er behoorlijke verschillen zijn in studiesucces per sector en zelfs per opleiding. Uit onderzoek van Bormans, Bajwa, Van Braam, en Dekker (2015) blijkt dat mbo’ers slechtere studieresultaten hebben dan havisten: in 2012 heeft 52,4% van de havisten binnen twee jaar zijn propedeuse gehaald, versus 43,9% van de mbo’ers. Uit een recent rapport van het SCP blijkt dat steeds minder studenten na vijf jaar een hbo-diploma hebben, maar dat deze neerwaartse trend bij mbo’ers sterker is dan bij havisten (Herweijer en Turkenburg, 2016). De overgang van mbo naar hbo vraagt bepaalde vaardigheden en een bepaalde attitude van mbo’ers. De studie van Onstenk en Boogert (2001), gebaseerd op literatuur- en documentenonderzoek, rapporteert dat de overgang van mbo naar hbo meer zelfstandig en actief leren impliceert, en het leren omgaan met complexere en meer abstracte kennis. In hun rapport van een literatuuronderzoek en van interviews met experts en studenten, constateren Luken en Newton (2004) dat een mbo’er wel een beeld heeft van de inhoud en de moeilijkheidsgraad van de gekozen opleiding, maar dat het beeld oppervlakkig is en niet gedetailleerd. De mbo’er weet bijvoorbeeld dat zelfstandigheid belangrijk(er) wordt, maar weet niet goed wat dit betekent voor hemzelf. Op basis van bovenstaande literatuur verwachten wij dat mbo’ers minder studiesucces hebben dan havisten (hypothese 1).

Culturele achtergrond

Het onderzoek van Lacante, Almaci, van Esbroeck, Lens en de Metsenaere (2007) laat een scala van motieven zien die een positieve of negatieve rol spelen bij het studiekeuzeproces van allochtone jongeren, en daarmee het transitieproces van middelbaar onderwijs naar hoger onderwijs

145

5

ondersteunen of juist verstoren. Zij signaleren in hun onderzoek naar studie-uitval onder (allochtone) eerstejaars studenten dat degenen die hun opleiding in het hoger onderwijs vroegtijdig stopzetten, minder werk hebben gemaakt van hun studiekeuze. Onderzoek van Severiens, Wolff, Zijlstra, Andeweg en Tupan (2010) heeft aangetoond dat het gemiddelde rendement van autochtone studenten na vijf jaar op ruim 60 procent ligt, voor niet-westerse allochtone studenten ligt dat op iets meer dan 40 procent. Daarnaast constateren Severiens et al. (2010) dat de vestigingsregio van de hogeschool een rol speelt in studiesucces bij niet-westerse allochtonen: wanneer niet-westerse allochtonen met een mbo-vooropleiding hun hbo vervolgen buiten de vier grote randstedelijke hogescholen, maken zij meer kans om binnen vijf jaar af te studeren. Ook het Inholland Aansluitonderzoek (Van Ingen, 2013) laat zien dat uitval onder niet-westerse allochtonen nog steeds het hoogst is van alle groepen, 38% valt uit, waarbij Rotterdam koploper is wat betreft uitval. Dit hangt mogelijk samen met het hogere aandeel niet-westerse allochtonen op de locatie Rotterdam. Uit het onderzoek van Bormans et al. (2015) blijkt eveneens dat allochtonen met een niet-westerse achtergrond het minste doorstromen. Meeuwisse (2012) heeft de verschillen in studieprestaties tussen autochtone studenten en niet-westerse allochtone studenten onderzocht door onder andere te kijken naar de rol van psychosociale factoren zoals de leeromgeving en de ervaren sociale steun. Niet-westerse allochtone studenten presteren volgens dit onderzoek slechter, dit wordt deels verklaard doordat zij meer deelnemen aan familieactiviteiten of minder steun krijgen van hun familie bij de studie (Meeuwisse, 2012).

De respondenten uit ons onderzoek zijn studenten van een randstede- lijke hogeschool, die wordt gekenmerkt door een grote diversiteit wat betreft haar instroom. Met name bij de juridische opleidingen is een grote instroom van studenten met een andere culturele achtergrond; deze verschillen in achtergrond hebben mogelijk weerslag op studie- voortgang.

Er is weinig diepteonderzoek voorhanden naar het achtergrondken- merk culturele achtergrond. Dergelijke vormen van diepteonderzoek zijn essentieel om de invloed van bepaalde achtergronden te kunnen verklaren en inzicht te krijgen in het waarom van uitval. Een kwalitatief

146

onderzoek naar uitval bij PABO-studenten van Severiens en Meeuwisse (2008) heeft aangetoond dat allochtone PABO-studenten vaker uitvallen dan hun autochtone medestudenten. De verschillen liggen volgens deze onderzoekers niet in redenen zoals verkeerde studiekeuze of slechte kwaliteit van onderwijs, maar wel in minder voorkomende redenen, zoals de mening van allochtone studenten over het culturele klimaat van de PABO. Om dit probleem te ondervangen zou een diversiteitvriendelijk klimaat binnen het hbo gestimuleerd moet worden. Er bleken verder verschillen in de mate waarin allochtone studenten zich voorbereiden: opvallend weinig allochtone uitvallers bleken gebruik te hebben gemaakt van verschillende typen voorlichting (Severiens en Meeuwisse, 2008). Op basis van bovenstaande literatuur verwachten wij dat studenten met een andere culturele achtergrond meer zullen uitvallen (hypothese 2). Leeftijd

Oudere studenten hebben in met name het eerste jaar van een opleiding in het hoger onderwijs een hoger uitvalpercentage. Deze hogere uitval wordt geconstateerd onder zowel oudere allochtone als ook onder oudere autochtone studenten (Crul en Wolff, 2002). Ook in de studie van Ooijevaar (2010) komt een verband naar voren tussen de hogere leeftijd waarop studenten aan een studie beginnen en minder studiesucces. Oudere studenten hebben meer kans op studie-uitval of vertraging omdat zij veelal in een andere levensfase zitten dan jongere instromers en andere verplichtingen naast de studie hebben, zoals zorgtaken of werk (Crul en Wolff, 2002). In het algemeen is een kenmerk van deze studenten dat zij op hogere leeftijd aan de studie beginnen omdat ze in hun vooropleidingstraject hebben ‘gestapeld’, ofwel één of meerdere jaren hebben gedoubleerd. Mbo’ers zijn gemiddeld ouder door het langere vooropleidingstraject, omdat ze een indirecte leerweg hebben afgelegd via vmbo-mbo-hbo. Wolff (2013) toonde aan dat studenten die zonder vertraging het hoger onderwijs instromen meer kans hebben om niet binnen twee jaar uit te vallen, dan studenten die met vertraging het hoger onderwijs instromen. Op basis van bovenstaande literatuur verwachten wij dat oudere studenten meer risico lopen uit te vallen (hypothese 3).

147

5

Geslacht

Het onderwijsverslag van OCW (2013) geeft aan dat mannelijke vwo’ers en havisten in het hbo iets vaker (6%) uitvallen dan vrouwen, maar dat er bij mbo’ers in het hbo weinig verschil is tussen mannen en vrouwen. In de sector Gedrag en Maatschappij is verhoudingsgewijs het percentage mannelijke uitvallers het hoogst: 12% van de mannen valt uit versus 7% van de vrouwen (Wartenbergh en van den Broek, 2008). Volgens de Startmonitor (2014) is er in het hbo geen verschil meer tussen mannen en vrouwen als het gaat om studievoortgang. Het onderzoek van Bormans et al. (2015), verricht bij een randstedelijke populatie, rapporteert daaren- tegen dat mannelijke niet-westerse allochtone studenten meer uitvallen. Op basis van bovenstaande literatuur, en mede omdat de populatie uit ons onderzoek eveneens afkomstig is uit de Randstad, verwachten wij dat mannelijke studenten vaker uitvallen dan vrouwen (hypothese 4). Rol belangrijke anderen

Volgens de in hoofdstuk vier besproken identiteitstheorieën is voor het ontwikkelen van een voltooide identiteit een belangrijke rol weggelegd voor de context, en in het bijzonder voor de sociale context, bestaande uit belangrijke anderen. De invloed van belangrijke anderen wordt in iden- titeitstheorieën beschouwd als een hoofdfactor voor een progressieve ontwikkeling van identiteit, en in het bijzonder als het gaat om beroeps- ontwikkeling (Skovirov en Vondracek, 2012). Ouders spelen een belang- rijke rol in het studiekeuzeproces (Oomen, 2010; Klaassen, Vreugdenhil en Boonk, 2011). Jongeren die in de relatie met ouders gehechtheid en veiligheid ervaren zijn meer in staat op loopbaanaspecten te exploreren (Germeijs en Verschueren, 2009). In een recent marktonderzoek geeft ruim de helft van de scholieren aan dat ouders de belangrijkste adviseurs zijn in hun studiekeuzeproces (Nationale Studiekeuze Onderzoek, 2015). Ouders kunnen een belangrijke rol spelen in dit proces door enerzijds jongeren te begeleiden in die studie- of beroepskeuze en ambities te ondersteunen. Anderzijds moeten ze hierin een balans houden door jongeren de vrijheid te geven zelf te laten beslissen (Vondracek en Porfeli, 2003). Uit bovenstaande literatuur blijkt dat belangrijke anderen, met name ouders, een rol van belang spelen bij het studiekeuze- en beslissingsproces. Er is echter weinig empirische kennis voorhanden

148

over de mogelijke samenhang tussen de rol van belangrijke anderen en studiesucces. We onderzoeken daarom de rol van belangrijke anderen voor studiesucces als een open en exploratieve vraag. Op basis van de hierboven gerapporteerde literatuur onderzoeken we de vraag of er een samenhang is tussen de rol van belangrijke anderen en studiesucces (vraag 1).