• No results found

ATTITUDE EN STUDIESUCCES

3.5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE

3.5.2. MOTIVATIE EN TIJDSPERSPECTIEF

In lijn met gerapporteerde motivatietheorieën (Vansteenkiste, Simons, Lens en Soenens, 2004; Vansteenkiste, Simons, Soenens en Lens, 2004; Deci en Ryan, 1985; 2000) en de theorie van Tinto (1993) hebben we een positief verband geconstateerd tussen studieresultaat en autonome vormen van motivatie, op het moment dat gerapporteerd wordt over doelen m.b.t. de studiekeuze. Gecontroleerde motivatie daarentegen bleek samen te hangen met studiefalen.

Het effect van motivationele aspecten en het langetermijn-tijdsperspectief op studiesucces vertoont in dit onderzoek een zekere ambiguïteit. Op basis van wat in de interviews is gerapporteerd, constateren we ook in ons onderzoek dat de personen met een langetermijn-tijdsperspectief zeer stellig en gedreven te zijn om die toekomstige doelen te bereiken. Deze sterke motivatie en gedrevenheid om een toekomstig doel te bereiken zijn in lijn met wat in eerdere onderzoeken is geconstateerd m.b.t. de motivatie van personen met een long of extended future time perspective (Simons, Vansteenkiste, Lens en Lacante, 2004; De Bilde, Vansteenkiste en Lens, 2011). De bevinding is echter afwijkend in het licht van studies waarin een toekomstgericht tijdsperspectief geassocieerd wordt met betere prestaties (Vansteenkiste et al., 2004; De Bilde et al., 2011). Zoals hierboven aange- geven, vallen in dit onderzoek respondenten met langetermijn- tijdsper- spectief grotendeels uit, ondanks hun gedrevenheid. Als we de samenhang langetermijn-tijdsperspectief – motivatie – prestatie voor dit onderzoek samenvatten, constateren we dat we op basis van de interviews een samenhang zien tussen een langetermijn-tijdsperspectief en een sterke gedrevenheid. Veel studenten met een langetermijn-tijdsperspectief willen ontzettend graag doorstuderen aan de universiteit. Daarentegen konden we geen samenhang vinden tussen het langetermijn-tijdsperspectief en (meer) prestatie, daar de meeste personen met een langetemijn- tijdsperspectief uitvielen. De samenhang in dit onderzoek tussen een langetermijn-tijdsperspectief en negatief studieresultaat is daarentegen in lijn met onderzoek naar theorie over het concept ‘belangen’ (Bosma en Kunnen, 2001, Frijda, 2005; Bosma en Kunnen, 2001). Deze onderzoekers geven aan dat distale doelen, ver weg in de toekomst, minder motiverend zijn dan proximale doelen, gericht op de nabije toekomst.

88

Bij deze bevinding maken wij de kanttekening dat de proximale en distale doelen zoals spontaan gerapporteerd, specifieke vormen zijn van het respectievelijk kortetermijn- dan wel langetermijn-tijdsperspectief. In de literatuur is niet altijd gespecificeerd waar exact de grens ligt tussen korte termijn en lange termijn. Respondenten die op basis van de interviews de kwalificatie kortetermijn-tijdsperspectief hebben gekregen, kijken ook vooruit naar de toekomst, alleen gaat die over het komende (studie)jaar, gericht op feitelijke taken en te leveren prestaties. Wat betreft het langetermijn-tijdsperspectief, hebben uitvallers (met zo’n tijdsperspectief) een heel concreet, maar veelal niet realistisch beeld van een verre toekomst: ze ambiëren een loopbaan als advocaat of rechter. De ambitie om door te stromen naar de universiteit hangt niet samen met studieresultaten. De groep die wil doorstromen bestaat zowel uit personen die beginnen met een kortetermijn-tijdsperspectief en gaandeweg die ambitie ontwikkelen, als ook uit personen die met een langetermijn-tijdsperspectief, met het oog op het latere (toga)beroep, aan de opleiding beginnen.

Uit dit onderzoek blijkt het onderscheid tussen kortetermijn-tijdsperspec- tief en langetermijn-tijdsperspectief te algemeen. Er zijn langetermijn- tijdsperspectieven die niet realistisch zijn en niet gebaseerd lijken op informatie over de opleiding, en er zijn langetermijn-tijdsperspectieven die zich tijdens de voorbereiding en gaande het eerste jaar ontwikkelen en die wel geworteld zijn in feitelijke kennis over de opleidingsmogelijk- heden. In dit onderzoek zijn kortetermijn-tijdsperspectieven gebaseerd op kennis en verwachtingen van het eerste opleidingsjaar en hier spelen niet-realistische perspectieven minder een rol. We denken dat deze conclusies implicaties hebben voor verder onderzoek naar het thema tijdsperspectief. Telkens opnieuw zal gekeken moeten worden naar de precieze doelen en naar de onderzochte groep, alvorens met name het langetermijn-tijdsperspectief positief dan wel negatief te associëren met betere prestaties. Voor het kortetermijn-tijdsperspectief, per definitie verbonden met intrinsieke motivatie (De Bilde et al., 2011) speelt deze discussie naar ons idee minder omdat het verband tussen intrinsieke motivatie en positieve prestaties minder omstreden is.

3

89

3.5.3. ATTITUDE

De attitude ten aanzien van de gekozen studie is vooral positief onder de doorstromers. Dat is niet heel verbazingwekkend en in lijn met eerdere bevindingen (Van Onzenoort, 2010; Tinto, 2012). Opmerke- lijk is wel dat als vanuit een negatieve beweegreden voor de studie gekozen wordt, van deze groep respondenten toch meer dan de helft (succesvol) doorgaat met de studie. Blijkbaar kan een tweede keuze of een ‘afstrepen van mogelijkheden’ – dit waren immers de criteria voor de code ‘negatief’ – het studiekeuzeproces uiteindelijk wel ten goede keren. Dit is beduidend minder het geval bij twijfelaars: zij hebben de meeste kans op uitval: van de tien twijfelaars vallen er zeven uit. In de interviews hebben we aanwijzingen gevonden die wijzen op twee typen twijfel. We onderscheiden twijfel m.b.t. tot het aankunnen van de studie, onzekerheid over eigen capaciteiten, en twijfels over de studiekeuze zelf, of dit eigenlijk wel bij hen past, of men wel of niet op de plaats zit bij de opleiding. Er was geen patroon te ontdekken of bij uitvallers de ene soort twijfel meer geuit werd dan de andere. Ook hier kan de vraag gesteld worden of er een direct oorzakelijk verband is. De aandacht voor twijfelende studenten is al eerder gerapporteerd (Germeijs, Verschueren en Soenens, 2006; Germeijs en Verschueren, 2007b; Kunnen, 2013). Zij stellen dat besluiteloze studenten vooral gebaat blijken wanneer ze hulp krijgen informatie te structureren. Wij sluiten ons hierbij aan en denken dat de bevinding dat (beide soorten) twijfel risico’s met zich meebrengt op uitval, implicaties heeft voor de beroepspraktijk. Aan deze implicaties schenken wij verder aandacht aan het einde van deze paragraaf.