• No results found

Ter inleiding: doelstelling en beperkingen van het onderzoek

In document Daders van huiselijk geweld (pagina 162-166)

Conclusies en slotbeschouwing9

9.1 Ter inleiding: doelstelling en beperkingen van het onderzoek

9.1 Ter inleiding: doelstelling en beperkingen van het onderzoek

Huiselijk geweld is een thema dat hoog op de politieke en maatschap-pelijke agenda staat. Omdat het in het kader van de aanpak van huiselijk geweld van groot belang is om te kunnen beschikken over recente cijfers en achtergrondgegevens met betrekking tot dit probleem, verzochten de ministeries van Justitie, Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) om een landelijk onder-zoek naar de prevalentie en achtergronden van huiselijk geweld op te zetten. Het onderzoek bestaat uit drie deelonderzoeken: een omvang-schatting, een onderzoek naar de aard van het huiselijk geweld en de kenmerken en hulpzoekgedrag van slachtoffers en een onderzoek naar de achtergrondkenmerken, het hulpzoekgedrag en de recidive van plegers van huiselijk geweld. Deze laatste studie was onderwerp van het onderha-vige rapport en kende de volgende doelstellingen:

– inzicht krijgen in achtergrondkenmerken en problematiek van daders van huiselijk geweld;

– inzicht bieden in het hulpzoekgedrag van daders en zo mogelijk in de achtergronden van het huiselijk geweld;

– bepalen in hoeverre daders van huiselijk geweld opnieuw met justitie in aanraking komen.

De geformuleerde doelstellingen zijn vervolgens uitgewerkt in vijf onder-zoeksvragen:

1 Wat zijn de achtergrondkenmerken van daders van huiselijk geweld? 2 Wat voor problematiek (delictgeschiedenis, persoonlijke

omstandighe-den en persoonlijkheid) kenmerkt daders van huiselijk geweld? 3 Wat is het hulpzoekgedrag van daders van huiselijk geweld?

4 Wat kenmerkt incidenten van huiselijk geweld volgens de plegers ervan? 5 Wat is de recidive van daders van huiselijk geweld?

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn twee verschillende onderzoeksgroepen bestudeerd: een groep respondenten uit de algemene bevolking en een groep plegers die vanwege huiselijk geweld met politie en justitie in aanraking is geweest. De eerste groep is geworven onder een voor de Nederlandse bevolking representatieve steekproef uit het internetpanel van onderzoeksbureau Intomart, terwijl de tweede onder-zoeksgroep bestaat uit daders bij wie naar aanleiding van een strafzaak in verband met huiselijk geweld door de reclassering een RISc is afgenomen (het diagnose-instrument dat de reclasseringsorganisaties gebruiken om criminogene factoren bij justitiabelen in kaart te brengen en om hun risico op recidive in te schatten). De eerste vier onderzoeksvragen zijn in beide onderzoeksgroepen bestudeerd, maar de vraag naar de recidive van plegers van huiselijk geweld is alleen in de reclasseringsgroep bestudeerd.

162Daders van huiselijk geweld

In dit hoofdstuk worden de onderzoeksvragen per onderzoeksgroep beantwoord. Daarnaast beoogt dit hoofdstuk, voor zover mogelijk, de resultaten uit de twee onderzoeksgroepen aan elkaar te relateren. Het is echter belangrijk om bij de interpretatie van de resultaten een aantal belangrijke kenmerken en beperkingen van het onderzoek in het oog te houden.

Twee onderzoeksgroepen: van geweld onder een groep uit de algemene bevolking naar vervolging door justitie

Het is moeilijk om de resultaten uit de twee in het onderhavige rapport beschreven onderzoeksgroepen met elkaar in verband te brengen. Beide groepen zijn immers heel verschillend van karakter: de groep uit de algemene bevolking werkt vrijwillig mee aan het onderzoek terwijl de kenmerken van de reclasseringsgroep beschreven kunnen worden omdat zij vanwege huiselijk geweld door justitie zijn vervolgd. Bovendien zijn de resultaten in de onderzoeksgroep uit de algemene bevolking op zelfrap-portage gebaseerd terwijl de informatie over de achtergrondkenmerken van de plegers die vanwege huiselijk geweld door justitie werden vervolgd, afkomstig is van reclasseringsmedewerkers en uit de officiële justitiële documentatie. Daarnaast is met betrekking tot de onderzoeksgroep uit de algemene bevolking weliswaar alleen gerapporteerd over respondenten die zich schuldig maakten aan evident huiselijk geweld, door de gehan-teerde onderzoeksmethode hebben respondenten over een breed scala aan gedrag gerapporteerd; van relatief lichte vormen van agressie tot ingrijpend, ernstig geweld jegens iemand uit de huiselijke kring. Daders uit de groep reclasseringscliënten zijn daarentegen allemaal door justitie vervolgd vanwege huiselijk geweld. Het gedrag waar zij zich schuldig aan hebben gemaakt, is daarmee waarschijnlijk ernstiger geweest dan een groot deel van het gedrag dat door respondenten uit de algemene onderzoeksgroep is gerapporteerd. Toch zal ook het ernstiger geweld dat respondenten uit de algemene bevolking rapporteerden, niet zonder meer aanleiding zijn geweest voor vervolging door justitie. Voordat het zover is, moet een slachtoffer het gedrag van de pleger eerst als strafbaar beschouwen. Mensen zijn echter minder snel geneigd het gedrag van men-sen uit hun huiselijk kring als strafbaar gedrag te zien dan vergelijkbaar gedrag dat door onbekenden tegen hen wordt gepleegd (Mihalic & Elliott, 1997b). Wanneer een slachtoffer het gedrag van de ander dan als strafbaar beschouwt, moet hij of zij vervolgens bereid zijn aangifte van dit gedrag te doen. De aangiftebereidheid onder slachtoffers van huiselijk geweld is evenwel klein (Ferwerda, 2009) en zoals in hoofdstuk 6 is toegelicht, wordt lang niet bij iedere dader die door justitie wordt vervolgd een RISc afgeno-men. In theorie zou het dus zo moeten zijn dat de reclasseringsgroep een subpopulatie vormt van de onderzoeksgroep uit de algemene bevolking, maar in de praktijk vindt er een omvangrijk selectieproces plaats voordat

163

Conclusies en slotbeschouwing

voorvallen tussen mensen binnen de huiselijke kring leiden tot justitiële vervolging.

Het verschillende karakter van beide onderzoeksgroepen leidt er onder meer toe dat een aantal ogenschijnlijk tegenstrijdige resultaten wordt gevonden. Zo bestaat de groep plegers van evident huiselijk geweld in onderzoeksgroep uit de algemene bevolking uit meer vrouwen dan mannen (57,8% respectievelijk 42,2%) terwijl de reclasseringsgroep bijna in zijn geheel uit mannen bestaat (93,1%). In paragraaf 9.4.2 wordt een aantal mogelijke verklaringen hiervoor besproken, maar de waarschijn-lijkste verklaring lijkt te zijn dat, hoewel zowel mannen als vrouwen zich schuldig maken aan evident huiselijk geweld en dit in de meeste gevallen niet tot letsel leidt, de ernstiger vormen van letsel vaker door mannen worden veroorzaakt waardoor het overwegend mannen zijn die vanwege huiselijk geweld met politie en justitie in aanraking komen. De resultaten van dit onderzoek sluiten hiermee aan op de conclusies van onderzoekers die longitudinaal, epidemiologisch onderzoek uitvoeren onder geboorte-cohorten (zie ook hoofdstuk 2).

Representativiteit van de onderzoeksgroepen

Zoals in hoofdstuk 3 is toegelicht, is de steekproef die de screenings-vragenlijst voorgelegd kreeg, zo gekozen dat zij wat geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en woonregio een representatieve afspiegeling vormde van de Nederlandse bevolking. De groep die rapporteert over evident huiselijk geweld is echter een selectie uit deze representatieve steekproef: alleen die respondenten die de screeningsvragenlijst invulden en die aangaven in de voorgaande vijf jaar wel eens geweld tegen iemand uit de huiselijke kring te hebben gebruikt, zijn uitgenodigd voor het invullen van de dadervragenlijst. Vervolgens zijn binnen de groep respondenten die deze vragenlijst invulden, de personen geïdentificeerd die evident huiselijk geweld rapporteerden. De resultaten van de dadervragenlijst, en dus de beschrijving van achtergrondkenmerken van plegers van hui-selijk geweld, zijn alleen representatief voor de totale groep plegers van huiselijk geweld als er geen sprake is geweest van selectieve non-respons noch van selectieve onderrapportage. Met andere woorden, als bepaalde groepen plegers om wat voor reden dan ook, minder bereid zijn geweest om de screenings- en de dadervragenlijst (naar waarheid) in te vullen, kunnen de resultaten niet worden gegeneraliseerd. Met betrekking tot de non-respons op de screeningsvragenlijst concludeerden de onderzoekers van Intomart, die de non-responsanalyse uitvoerden, dat de respons met name onder allochtone respondenten achterbleef (Van Dijk et al., 2010). Daarnaast hebben vijftigplussers iets vaker dan jongere respondenten gereageerd op de uitnodiging om aan het onderzoek mee te doen en res-pondeerden mannen en hogeropgeleiden iets beter dan respectievelijk vrouwen en respondenten met een middelbaar opleidingsniveau. Met betrekking tot de dadervragenlijst wijkt de groep die niet respondeerde

164Daders van huiselijk geweld

vrijwel niet af van de groep die de lijst wel invulde. De respons op de dadervragenlijst bleef alleen iets achter onder personen van Surinaamse en Antilliaanse afkomst en onder inwoners van de drie grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag) (Van Veen, 2009). De non-respons op de dadervragenlijst lijkt daarmee aselecter dan de non-respons op de screeningsvragenlijst. Dit is niet verbazingwekkend omdat de responden-ten die de uitnodiging voor de dadervragenlijst ontvingen, eerder al bereid waren geweest de screeningsvragenlijst in te vullen en bereid waren geweest over hun eigen agressieve gedrag te rapporteren.

Een laatste opmerking met betrekking tot de representativiteit van de onderzoeksgroep uit de algemene bevolking, heeft betrekking op de samenstelling van het internetpanel van Intomart. Sommige onderzoeks-bureaus maken gebruik van panels die bestaan uit mensen die zichzelf aanmelden als lid. Intomart doet dit niet en werft uitsluitend zelf haar nieuwe panelleden. Op deze manier wordt voorkomen dat het internetpa-nel uitsluitend bestaat uit mensen die op eigen initiatief lid zijn geworden en op die manier een zeer selectieve groep vormen. Desondanks staat het iedere uitgenodigde kandidaat uiteraard vrij om niet op de uitnodiging in te gaan. Het lijkt gerechtvaardigd om te veronderstellen dat de personen die lid worden van het panel frequente internetgebruikers zijn, geïnteres-seerd zijn in onderzoek en een uitgesproken mening hebben over tal van onderwerpen (Vonk, Van Ossenbruggen & Willems, 2006). Hiermee is ook het internetpanel van Intomart in zekere zin een selectieve groep perso-nen.

Met betrekking tot de resultaten in de reclasseringsgroep is het van belang in het oog te houden dat deze zijn gebaseerd op het oordeel van de reclas-seringswerkers die de RISc’s invulden. Bovendien is de beschrijving van de justitiële carrière van deze groep plegers van huiselijk geweld geba-seerd op de officiële registratie van justitiecontacten. Politiecontacten die niet leiden tot vervolging door het Openbaar Ministerie en delicten waar geen aangifte van wordt gedaan of die niet worden opgespoord, worden daarmee buiten beschouwing gelaten. Bovendien vormt de groep daders bij wie een RISc is afgenomen een selectie binnen de groep daders die vanwege huiselijk geweld met justitie in aanraking komt. Hoewel gebruik is gemaakt van een database met alle door de drie reclasseringsorgani-saties afgenomen RISc’s – en dus over een populatiebestand kon worden beschikt – wordt niet bij iedere dader die met justitie in aanraking komt een RISc afgenomen. De RISc wordt immers gebruikt voor het uitbrengen van voorlichtingsrapporten aan de rechterlijke macht of het Openbaar Ministerie, het ontwikkelen van plannen van aanpak voor reclasserings-toezicht en het opzetten van re-integratieplannen voor gedetineerden met een strafrestant van minimaal vier maanden. Binnen de groep plegers die vanwege huiselijk geweld met justitie in aanraking komt, zal de onderzoeksgroep daarom naar alle waarschijnlijkheid een ‘zwaardere’ groep daders zijn. De reclasseringsonderzoeksgroep kan daarom alleen

165

Conclusies en slotbeschouwing

als representatief worden beschouwd voor de groep plegers van huiselijk geweld bij wie een RISc wordt afgenomen.

Mogelijke onderrapportage in de onderzoeksgroep uit de algemene bevolking

Uit de internationale literatuur is bekend dat daders van huiselijk geweld beduidend minder geweld rapporteren dan hun slachtoffers (Archer, 1999; Mihalic & Elliott, 1997b; Sugarman & Hotaling, 1997). Het valt dan ook te verwachten dat ook in de onderhavige onderzoeksgroep sprake is van onderrapportage van daderschap. Zolang deze onderrapportage niet selectief is, hoeft dat geen probleem te zijn. Echter, in hoeverre hier sprake van zou kunnen zijn, kan vanzelfsprekend niet worden nagegaan. De resultaten uit de algemene bevolkingsonderzoeksgroep zijn immers uit-sluitend gebaseerd op de zelfrapportage van daders van huiselijk geweld en kunnen niet worden gestaafd aan verklaringen van slachtoffers of andere informanten die weet hebben van het gedrag van de respondenten uit het onderhavige onderzoek.

Al met al moeten de resultaten uit de onderzoeksgroep uit de algemene

In document Daders van huiselijk geweld (pagina 162-166)