• No results found

Tegenonderzoek door een extra deskundige op initiatief van de verdediging

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 152-166)

8. Meerdere deskundigen in het strafproces

8.3 Tegenonderzoek door een extra deskundige op initiatief van de verdediging

8.3.1 Tegenonderzoek op eigen initiatief van de verdediging

De verdediging kan er ook behoefte aan hebben om een nieuwe deskundige in te schakelen die het onderzoek van de eerste deskundige herhaalt. Als een nieuwe deskundige de op- dracht krijgt het onderzoek van de eerste deskundige opnieuw uit te voeren, is er sprake van een tegenonderzoek (ook wel contra-expertise genoemd). De verdediging kan op ei- gen initiatief een tegenonderzoek regelen. Verder heeft de wetgever een aantal algemene en bijzondere wettelijke regelingen opgesteld waarin rechten van de verdediging op een tegenonderzoek staan beschreven.

585 Dit was expliciet toegestaan in de oude bepalingen, art. 233 lid 1 jo 234 lid 2 jo 230 lid 3 Sv (oud). 586 Volgens Van der Kruijs 2008a, p. 222 is deze termijn onhoudbaar kort.

587 Corstens/Borgers 2014, p. 403. 588 Reijntjes 2007, p. 125.

589 De wetgever is klaarblijkelijk vergeten in art. 151a lid 10 Sv de verwijzing naar art. 232 Sv (oud) te

De verdediging kan op eigen initiatief een tegendeskundige inschakelen en hem de op- dracht geven om het onderzoek van de eerste deskundige te herhalen. In dat geval wordt de nieuwe deskundige niet benoemd. Het verslag van de onbenoemde deskundige kan door de verdediging worden ingebracht in het strafproces en mag (waarschijnlijk) door de rech- ter worden gebruikt als bewijsmiddel.590 Voordeel voor de verdediging van het op eigen

gelegenheid inschakelen van een tegendeskundige is dat de verdediging niet afhankelijk is van de medewerking van de officier van justitie of de rechter(-commissaris). De verdedi- ging kan zelfstandig de vraagstelling bepalen en het verslag wordt rechtstreeks naar de verdediging opgestuurd. Bovendien kan de verdediging het deskundigenverslag achter- houden als de resultaten van het tegenonderzoek niet bevallen.591

Het op eigen initiatief inschakelen van een tegendeskundige heeft ook nadelen. Als de verdediging de deskundige inschakelt, is zij ook verantwoordelijk voor voldoening van de kosten die het onderzoek met zich meebrengt. Mocht blijken dat het onderzoek van de tegendeskundige in het belang van het onderzoek was, dan kunnen kosten daarna door de overheid worden vergoed (art. 51m lid 4 en 591 Sv). De verdediging kan aan de griffie vragen om als voorschot op deze vergoeding de kosten voor het deskundigenonderzoek alvast te betalen (art. 16 Wet tarieven in strafzaken). Maar hiermee loopt de verdediging wel een risico. Blijken de resultaten van het tegenonderzoek niet in het belang van het on- derzoek te zijn dan draait de verdediging alsnog op voor de kosten. De Hoge Raad heeft bepaald dat het niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces dat de verdachte dit risico moet dragen.592 Verder verliest de verdediging als zij een beroep wil doen op overheidsfi-

nanciering de mogelijkheid om het deskundigenverslag achter te houden, omdat de kosten van een tegenonderzoek slechts worden vergoed als de rechter op de hoogte is van het deskundigenverslag en hier gebruik van maakt.593

Bijkomend probleem bij het organiseren van een tegenonderzoek op eigen initiatief van de verdediging is dat de verdachte bij forensisch-technisch onderzoek niet de beschik- king heeft over het sporenmateriaal waar de eerste deskundige onderzoek naar heeft ge- daan. Te denken valt aan DNA-sporen, vingerafdruksporen, bloed, monsters van veront- reinigde grond of inbeslaggenomen documenten. Tegenonderzoek is dan niet mogelijk zonder medewerking van de opsporingsinstanties die de sporen hebben verzameld en bewaren. Opsporingsinstanties zullen deze sporen waarschijnlijk slechts ter beschikking stellen als de tegendeskundige officieel is benoemd.

8.3.2 Algemene rechten tot tegenonderzoek

In veel gevallen is een tegenonderzoek op initiatief van de verdediging vanwege het boven- staande alleen mogelijk als de officier van justitie of de rechter-(commissaris) de tegendes- kundige benoemt. Daarom is in de wet het recht van de verdediging op een tegenonder-

590 Zie par. 6.4.1. 591 Zie par. 6.5.1.

592 HR 25 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4575.

593 Zie par. 6.4.4 en B. d’Hooghe, in: Melai/Groenhuijsen, art. 591 Sv, aant. 6.3 (online, bijgewerkt

zoek geregeld. Bij de totstandkoming van de Wet deskundige in strafzaken zijn de rechten van de verdediging op een tegenonderzoek uitgebreid aan de orde gekomen. De verster- king van de positie van de verdediging is één van de doelen van deze wet. Met de Wet des- kundige in strafzaken is ‘aan de verdachte een uitdrukkelijk recht toe om te verzoeken om een tegenonderzoek’ toegekend. Hiermee is beoogd de positie van de verdediging te verbe- teren, zodat de verdachte zijn lezing van het gebeurde aan de rechter kan voorleggen.594

De verdachte kan aan de officier van justitie een verzoek doen tot een tegenonderzoek (art. 150a lid 3 Sv). Dit verzoek kan worden gedaan naar aanleiding van de uitslag van het on- derzoek van de door de officier van justitie benoemde geregistreerde deskundige. De ver- dediging moet dit verzoek uiterlijk twee weken na de kennisgeving van de uitslag van het onderzoek doen.595 Zij moet daarbij vermelden om welke redenen het tegenonderzoek

nodig zou zijn. Het tegenonderzoek moet gelijkwaardig zijn aan het eerste onderzoek. De verdediging moet een deskundige of onderzoeksinstituut aanwijzen die/dat in staat is dit tegenonderzoek op een gelijkwaardige manier uit te voeren.596 Aangezien de officier van

justitie alleen geregistreerde deskundigen mag benoemen, moet de deskundige die de ver- dediging aanwijst zijn opgenomen in het NRGD. De officier van justitie mag het verzoek van de verdediging om een tegenonderzoek weigeren (art. 150b lid 1 Sv). De officier van justitie moet afwegen of het tegenonderzoek in het belang van het onderzoek zal zijn.597

Bij weigering moet de verdediging een gemotiveerde kennisgeving krijgen.

Stemt de officier van justitie in met het verzoek van de verdachte, dan verleent hij een opdracht aan de deskundige (art. 150c lid 1 Sv). Daarvan doet hij de verdachte schriftelijk mededeling. De deskundige die het tegenonderzoek uitvoert, krijgt toegang tot het onder- zoeksmateriaal en de onderzoeksgegevens uit het eerste onderzoek (art. 150c lid 2 Sv). De tegendeskundige mag dit materiaal niet in alle gevallen meenemen naar zijn eigen werk- plek. Bij uniek materiaal of materiaal waarvan slechts een kleine hoeveelheid is verzameld, kan de deskundige worden verplicht het onderzoek op een bepaalde plaats te verrichten.598

De wet geeft de mogelijkheid nadere regels op te stellen over de uitvoering van het tegen- onderzoek (art. 150c lid 3 Sv), maar dat is tot nu toe nog niet gebeurd.599

De verdachte kan het verzoek tot het benoemen van een tegendeskundige ook doen bij de rechter-commissaris. Deze bevoegdheid kan worden gebaseerd op verschillende wettelijke

594 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1-3.

595 Er is onder omstandigheden wel een enige rekkelijkheid met betrekking tot de termijn mogelijk,

maar dit mag in ieder geval niet leiden tot onredelijke vertraging in de voortgang van het onder- zoek, zie Kamerstukken I 2007-2008, 31116, C, p. 10.

596 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 8, p. 2. 597 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 8, p. 2. 598 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 10, p. 6-7.

599 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 8, p. 3. Van algemene regels is afgezien, omdat het gaat

om velerlei soort deskundigenonderzoek, maar in de toekomst zouden hier eventueel (mede op initiatief van het College van gerechtelijke deskundige) nog wel normen voor kunnen worden op- gesteld.

bepalingen. In de eerste plaats kan de verdediging bij weigering van de officier van justitie om een deskundige te benoemen, binnen twee weken na kennisgeving van deze weigering hiertegen bezwaar maken en aan de rechter-commissaris verzoeken alsnog een tegendes- kundige te benoemen (art 150b lid 2 Sv).600 De rechter-commissaris beoordeelt in dat

geval of het tegenonderzoek in het belang van het onderzoek is.601 Hij beslist zo spoedig

mogelijk op het verzoek van de verdediging en geeft van zijn beslissing kennis aan de ver- dachte en de officier van justitie (art. 150b lid 3 Sv). In de tweede plaats kan de verdediging de rechter-commissaris verzoeken tot het benoemen van een tegendeskundige (of het doen van aanvullend onderzoek) als het rapport van de eerste deskundige die is benoemd door de rechter-commissaris daartoe aanleiding geeft (art. 231 lid 1 Sv). In de derde plaats kan de verdediging een beroep doen op de algemene bevoegdheid van de rechter- commissaris om in het belang van het onderzoek deskundigen te benoemen (art. 227 Sv).

Rechtstreeks naar de rechter-commissaris gaan is volgens de wetgever niet altijd wen- selijk. Het uitgangspunt van de minister van Justitie is dat de verdachte een verzoek tot een tegenonderzoek doet bij degene die de eerste deskundige heeft benoemd. Is dit de officier van justitie, dan is het volgens de minister gemakkelijker eerst contact op te nemen met de officier van justitie in plaats van bij de rechter-commissaris aan te kloppen. Voor de rech- ter-commissaris is het eenvoudiger zich een oordeel te vormen op basis van de gemoti- veerde afwijzing van de officier, in plaats van dat hij zelfstandig het dossier in moet dui- ken.602 Het is echter de vraag of de verdediging zich wat dient aan te trekken van de

voorkeuren van de minister en het verzoek tot een tegenonderzoek eerst moet indienen bij de officier van justitie. Het kan voor de verdediging handiger zijn om een verzoek recht- streeks bij de rechter-commissaris te doen. Het passeren van de officier van justitie mag mijns inziens voor de rechter-commissaris geen reden zijn om het verzoek van de verdedi- ging af te wijzen. In ieder geval moet de verdediging bij de rechter-commissaris aanklop- pen als de verdediging een niet-geregistreerde deskundige wil laten benoemen.603

Verzoeken tot het laten verrichten van een tegenonderzoek kunnen door de verdediging ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting worden gedaan (art. 315 lid 3 jo 328 Sv). De verdediging maakt regelmatig gebruik van de mogelijkheid om tijdens de terechtzitting de rechter te verzoeken een tegendeskundige te benoemen. Het is voor de verdediging niet altijd opportuun of mogelijk om tijdens het vooronderzoek al om een tegenonderzoek te vragen. De termijn van twee weken waarin de verdediging om een tegenonderzoek moet

600 Ook op deze termijn zit wel enige rek: ‘Ik meen dat aan de rechter kan worden overgelaten om te

beoordelen hoe veel rekkelijkheid hij bij de beoordeling van het verzoek om tegenonderzoek gelet op de stand van het onderzoek en de overige in het geding zijnde belangen wil betrachten’, zie Kamerstukken I 2008-2009, 31116, E, p. 3.

601 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 8, p. 2. 602 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 6, p. 24.

603 De minister gaat er vanuit dat er in het deskundigenregister genoeg deskundigen zijn opgenomen

om gelijkwaardig tegenonderzoek te kunnen verrichten. Hij gaat er dus blijkbaar vanuit dat de verdachte geen behoefte heeft aan niet-geregistreerde deskundigen. Zie Kamerstukken II 2007- 2008, 31116, nr. 8, p. 2.

vragen is vrij kort.604 Ook kan een afwachtende houding onderdeel zijn van de verdedi-

gingsstrategie.605 Verder kunnen verslagen van deskundigen door de officier van justitie

worden achtergehouden en pas na dagvaarding met de verdediging worden gedeeld. Ook een verzoek tot een tegenonderzoek naar aanleiding van een onderzoek van een technisch opsporingsambtenaar is in de regel pas mogelijk tijdens het onderzoek ter terechtzitting. De verdediging zal dikwijls pas na dagvaarding kennis kunnen nemen van de uitslag van het technisch opsporingsonderzoekonderzoek.

8.3.3 Bijzondere rechten tot tegenonderzoek

Met betrekking tot een aantal soorten deskundigenonderzoek heeft de wetgever in bijzon- dere regelingen het recht op een tegenonderzoek geregeld. Het gaat hierbij om de regelin- gen voor het onderzoek naar DNA-materiaal en voor het onderzoek naar bloed en urine. Daarin wordt uitgebreid geregeld wanneer en onder welke omstandigheden de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek. Deze bijzondere rechten op een tegenonderzoek ston- den al in de wet voor de inwerkingtreding van de Wet deskundige in strafzaken.

De ratio van de bijzondere regelingen voor zowel het DNA-onderzoek als de bloed- en urineonderzoeken is dat het bij dit soort onderzoeken gaat om een inbreuk op de persoon- lijke levenssfeer vanwege de afgifte van lichaamseigen materiaal.606 Door een verplichte

afgifte wordt een inbreuk gemaakt op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (art. 10 Gw en art. 8 EVRM) en het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam (art. 11 Gw). Op deze grondrechten mag alleen inbreuk worden gemaakt op grond van een wettelijke bevoegdheid. Daarom heeft de wetgever de DNA-onderzoeken en bloed- en urineonderzoeken uitvoerig geregeld. Het resultaat is dat deze onderzoeken grotendeels gestandaardiseerd en geprotocolleerd zijn.

Bij de totstandkoming van de Wet over DNA-onderzoek in strafzaken stelde de minis- ter van Justitie dat er een recht op een tegenonderzoek bestaat dat voortvloeit uit de in art. 6 EVRM gegarandeerde equality of arms.607 Verder werd gewezen op de gevolgen van dit

soort onderzoek. Volgens de minister is het toekennen van een recht op een tegenonder- zoek wenselijk: ‘gelet op de verstrekkende gevolgen die de uitslag van een DNA-onderzoek kan hebben op een strafzaak en het feit dat menselijke en technische fouten bij de uitvoe- ring van dit onderzoek nooit zijn uit te sluiten.’608

604 Van der Kruijs 2008b, p. 226 stelt zelfs dat het een vrijwel onmogelijke opgave is voor de verdedi-

ging.

605 De Ridder e.a. 2014, p. 64.

606 In Kamerstukken II 1991-1992, 22447, nr. 3, p. 3 wordt expliciet de relatie gelegd tussen de in het

EVRM gewaarborgde rechten en de noodzaak tot wetgeving over DNA-onderzoeken. Zie verder HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8571; Corstens/Borgers 2014, p. 525; Peters 1984.

607 Kamerstukken II 1991-1992, 22447, nr. 3, p. 3. Zie hierover verder hoofdstuk 4. 608 Kamerstukken II 1991-1992, 22447, nr. 3, p. 11.

De verdachte heeft na een DNA-onderzoek recht op een tegenonderzoek (art. 151a lid 6 Sv en art. 195b lid 1 Sv).609 Nadat de verdachte op de hoogte is gesteld van de uitslag van

het DNA-onderzoek (art. 151a lid 5 en art. 195a lid 4 Sv) kan de verdachte binnen veertien dagen aan respectievelijk de officier van justitie en de rechter-commissaris verzoeken om een tegenonderzoek door een door hem aangewezen deskundige. Deze deskundige moet werkzaam zijn bij een geaccrediteerd onderzoeksinstituut (zie art. 7 BDNAS). Er is geen discretionaire bevoegdheid om over de verzoeken van de verdachte te oordelen. Het ver- zoek van de verdachte wordt ingewilligd als er genoeg celmateriaal beschikbaar is. De des- kundige doet an het onderzoek verslag aan de opdrachtgever, die dit zo snel mogelijk schriftelijk doorgeeft aan de verdachte. Voordat het tegenonderzoek wordt verricht moet de verdachte wel een gedeelte van de kosten (namelijk 136 euro) betalen aan het onder- zoeksinstituut dat het tegenonderzoek verricht (art. 151a lid 7 en art. 195b lid 2 Sv jo art. 12 BDNAS).

De verdachte heeft na een ademanalyseonderzoek in het kader van een alcoholcontrole ook recht op een tegenonderzoek (zie o.a. art. 163 lid 10 WVW 1994 en art. 28a lid 11 Scheepvaartverkeerswet jo art. 10a Besluit alcoholonderzoeken). Voor het tegenonder- zoek wordt bloed afgenomen of (bij medische bezwaren) urine opgevangen door of onder toezicht van een arts (art. 10a lid 2 Besluit alcoholonderzoeken). De verdachte mag daar- voor een arts aanwijzen, zolang het onderzoek daardoor niet wordt vertraagd.610 De ver-

dachte moet de kosten voor het tegenonderzoek zelf betalen. De kosten voor het afnemen van het bloed moeten direct worden voldaan en de kosten voor het onderzoek binnen zes weken na de afname van het bloed (art. 10a lid 3 Besluit alcoholonderzoeken jo art. 11 Regeling bloed- en urineonderzoek).611 Als de verdachte deze kosten niet op tijd betaalt,

verspeelt hij zijn recht op het tegenonderzoek.612 Ondanks dat de verdachte het recht heeft

op een tegenonderzoek behoeft hij daar niet van op de hoogte te worden gesteld door de opsporingsambtenaren, terwijl dit onderzoek wel tegelijkertijd of zo snel mogelijk na het eerste onderzoek moet plaatsvinden om tot vergelijkbare resultaten te komen.613 Ook

tegen het tegenonderzoek kan de verdachte nog weer een tegenonderzoek instellen (art. 21 Besluit alcoholonderzoeken), hierbij is hij opnieuw zelf verantwoordelijk voor de voldoe- ning van de kosten.

609 Art. 151a Sv is van toepassing als de officier van justitie het DNA-onderzoek laat verrichten en

art. 195b Sv als de rechter-commissaris het DNA-onderzoek laat verrichten. Verder zijn de bepa- lingen min of meer gelijk. Daarom wordt met opdrachtgever zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris aangeduid.

610 Volgens de Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed is dit het geval als de arts binnen een uur

naar het politiebureau kan komen.

611 In art. 11 Regeling bloed- en urineonderzoek wordt alleen gesproken over onderzoek naar bloed,

maar aan moet worden genomen dat het ook geldt voor het onderzoek naar urine.

612 HR 18 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD6586.

613 Zie de Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed, met daarin de verwijzing naar de nota van

toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken en HR 15 februari 1983,

De invoering van een algemeen recht op tegenonderzoek roept de vraag op wat de ver- houding is tussen de algemene en de bijzondere regeling. Is de verdediging bijvoorbeeld bij DNA-onderzoek verplicht gebruik te maken van de bijzondere regeling? Of kan er ook een beroep worden gedaan op algemene bevoegdheden? Er bestaan wel een aantal verschillen tussen beide regelingen. Enerzijds is het in de bijzondere regelingen niet mogelijk om het verzochte tegenonderzoek te weigeren. Dit is in het voordeel van de verdachte. Anderzijds moet de verdachte zelf een deel van de kosten betalen. Dit is een nadeel voor de verdachte. Gezien het feit dat de wetgever in de bijzondere regelingen het recht op tegenonderzoek uitgebreid heeft geregeld, valt er wat voor te zeggen de verdediging in het vooronderzoek te verplichten hier gebruik van te maken. Zo kan bijvoorbeeld de verplichting de kosten te dragen niet worden ontdoken. Het lijkt vanwege het belang dat DNA-onderzoek kan heb- ben niet redelijk om de verdediging een beroep op de algemene regeling na deze twee we- ken geheel te ontzeggen. Wel zou van de verdediging kunnen worden gevraagd om veront- schuldigbare omstandigheden aan te dragen die verklaren waarom er geen gebruik is gemaakt van de bijzondere regeling.

8.3.4 De beoordeling van verzoeken tot het benoemen van tegendeskundigen

De officier van justitie, rechter-commissaris of zittingsrechter is niet verplicht verzoeken van de verdediging tot het benoemen van een tegendeskundige die zijn gebaseerd op de algemene bepalingen, te honoreren. Welke maatstaf wordt gebruikt bij het beoordelen van de verzoeken tot het benoemen van een tegendeskundige is afhankelijk van de instantie tot wie de verdediging dit verzoek richt. Er worden in de wet verschillende criteria genoemd: ‘het belang van het onderzoek’, ‘aanleiding tot nader onderzoek’ en het noodzakelijkheids- criterium. Het uitgangspunt bij al deze criteria is volgens de minister van Justitie dat het recht op tegenonderzoek wordt begrensd door andere procesbelangen, zoals doelmatig- heidsoverwegingen. De verdediging moet daarom aangeven waarom bepaald onderzoek wenselijk en noodzakelijk wordt geacht. Daarbij geldt dat ‘redelijke, goed gemotiveerde verzoeken van de verdediging kunnen worden ingewilligd’.614

Officier van justitie en rechter-commissaris: het belang van het onderzoek

De officier van justitie moet een verzoek van de verdediging tot het benoemen van een tegendeskundige beoordelen aan de hand van het criterium ‘het belang van het onderzoek’. Dit staat niet letterlijk in art. 150b Sv, maar wel in de toelichting bij deze bepaling.615 Bij

afwijzing kan de verdediging het verzoek herhalen bij de rechter-commissaris (art. 150b lid 2 Sv). Ook de rechter-commissaris moet dit verzoek beoordelen aan de hand van het crite- rium ‘het belang van het onderzoek’.

In par. 6.4.5 is al stilgestaan bij de verschillende betekenissen die de frase ‘belang van het onderzoek’ kan hebben. Het ‘belang van het onderzoek’ bij het verzoek tot het benoe- men van een tegendeskundige lijkt ook een eigen betekenis te hebben. Volgens de minister

614 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 3. 615 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 8, p. 2.

van Justitie moet de verdediging in dat geval aangeven waarom zij ‘meent dat het verrichte

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 152-166)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN