• No results found

Het onderzoek door de deskundige 1 De voorschriften voor het doen van onderzoek

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 122-128)

6. De inschakeling van de deskundige en het onderzoek door de deskundige

6.6 Het onderzoek door de deskundige 1 De voorschriften voor het doen van onderzoek

De formeel benoemde deskundige kan de opdracht krijgen tot geven van informatie of het doen van onderzoek. De minister van Justitie stelt dat het in beginsel ‘aan de professionali- teit van de deskundige kan worden overgelaten op welke wijze hij de benodigde informatie verzamelt’.475 Op dat uitgangspunt worden echter wel een aantal uitzonderingen gemaakt.

Gedeeltelijk zijn deze uitzonderingen van algemene aard en gedeeltelijk hebben ze betrek- king op specifieke soorten onderzoek. In art 12 lid 2 BRDS worden de algemene eisen genoemd waar deskundigen aan moeten voldoen voordat ze worden geregistreerd in het NRGD. Deze eisen zien onder meer op de onderzoeksvaardigheden van de deskundige.

471 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 23.

472 Corstens/Borgers 2014, p. 147 stelt dat dit vanzelfsprekend is. Het is echter nergens formeel

geregeld.

473 NIFP 2010.

474 Besluit register deskundige in strafzaken, Stb. 2009, 330, p. 28. 475 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 23.

Hiermee normeert het BRDS in grote lijnen de manier waarop onderzoek moet worden verricht. De deskundige heeft de verantwoordelijkheid om zelf op basis van de vraagstel- ling een onderzoeksplan op te stellen en uit te voeren (art. 12 lid 2 onder d BRDS). Hij moet de onderzoeksmaterialen en –gegevens (kunnen) verzamelen, vastleggen, interprete- ren en beoordelen (art. 12 lid 2 onder e BRDS), waarbij hij gebruik maakt van de geldende onderzoeksmethoden (art. 12 lid 2 onder f BRDS). Al deze taken moeten steeds volgens de daarvoor ‘geldende maatstaven’ en met aandacht voor de ‘forensische context’ worden uitgevoerd. Hiermee worden geen schokkende eisen gesteld, maar wordt slechts verwoord hoe zorgvuldig en rationeel onderzoek behoort te worden uitgevoerd.476

Hieronder wordt aandacht besteed aan de specifieke voorschriften die gelden voor DNA- onderzoeken. Daarna worden de verschillende manieren waarop de wetgever deskundi- genonderzoek kan reguleren op een rij gezet en geïllustreerd aan de hand van verschillende voorschriften.

6.6.2 De voorschriften voor het DNA-onderzoek

DNA-onderzoek in strafzaken is uitvoerig gereguleerd.477 In art. 151a – 151da Sv zijn een

aantal bepalingen opgenomen over het onder leiding van de officier van justitie laten ver- richten van DNA-onderzoeken in het strafproces. De bevoegdheden van de rechter- commissaris zijn te vinden in art. 195a-195g Sv. De wetgever maakt een onderscheid tussen verschillende soorten DNA-onderzoek: DNA-onderzoek na vrijwillige DNA-afgifte (art. 151a Sv / art. 195a Sv), DNA-onderzoek na een bevel tot afgifte van celmateriaal (art. 151b Sv / art. 195d Sv), DNA-onderzoek met als doel de uiterlijke kenmerken van een onbekende verdachte vast te stellen (art. 151d Sv / art. 195f Sv) en DNA-verwantschapsonderzoek (art. 151da Sv / art. 195g Sv). De verschillende artikelen zijn vergelijkbaar opgebouwd. Per arti- kel wordt bepaald wie opdracht mag geven tot het laten verrichten van een DNA- onderzoek, wanneer deze opdracht kan worden gegeven, van wie en onder welke omstan- digheden DNA-materiaal mag worden afgenomen en welk celmateriaal mag worden ver- zameld. Ook staan in deze artikelen de plicht de verdachte op de hoogte te stellen van het onderzoek en een recht op tegenonderzoek van de verdediging.

Als voorbeeld kan worden genomen de verplichte afgifte van DNA-materiaal door een verdachte op bevel van de officier van justitie (art. 151b Sv). De officier van justitie mag daartoe de opdracht geven, onder de voorwaarde dat de verdachte wordt verdacht van een

476 Zie hoofdstuk 5, par. 2 over het verkrijgen van kennis.

477 De reden hiervoor is dat met het verzamelen van lichaamsmateriaal inbreuk wordt gemaakt op de

persoonlijke levenssfeer van een verdachte (art. 10 GW). Uit HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR: 1990:ZC8571 volgt dat er een wettelijke bepaling nodig was om lichaamsmateriaal af te nemen van de verdachte. Ook uit het feit dat bloedtesten uitgebreid zijn geregeld (art. 151e tot 151i Sv) volgt dat de wetgever speciale aandacht heeft voor deskundigenonderzoek naar lichaamseigen materiaal. Zie over deze aspecten van DNA-onderzoek en bloedtesten verder par. 8.3.3 en Cor- stens/Borgers 2014, p. 524-538.

misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (lid 1). Van de verdachte wordt wangslijmvlies afgenomen of, als dat niet gaat, bloed of haarwortels (lid 3). De officier van justitie moet de verdachte voorafgaand aan de afname in de gelegenheid stellen te worden gehoord in het bijzijn van een raadsman (lid 2). Binnen veertien dagen nadat de uitslag aan de verdachte bekend is gemaakt, kan hij een tegenonderzoek laten verrichten als er genoeg celmateriaal over is (lid 1 jo. 151a lid 6 Sv).

In een algemene maatregel van bestuur wordt geregeld wie het DNA-onderzoek mag verrichten, de manier waarop het onderzoek moet worden verricht en wat er met het ver- zamelde DNA-materiaal gebeurt (zie voor verwijzingen o.a. art. 151a lid 2, 6, 8 en 11 Sv). Dit is het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna BDNAS). Daarin staat beschreven op welke wijze het wangslijmvlies, het bloed of de haarwortels moet(en) worden afgeno- men (art. 2), dat het DNA-materiaal wordt verzameld door artsen of daartoe aangewezen opsporingsambtenaren (art. 2 en 3), dat proces-verbaal moet worden opgemaakt van het afnameproces en dat het afgenomen celmateriaal moet worden geïdentificeerd met identi- ficatiezegels en verzegeld met sluitzegels (art. 4-5), dat het DNA-onderzoek wordt verricht door deskundigen werkzaam bij het NFI of een ander geaccrediteerd laboratorium (art. 7), op welke wijze verslag moet worden gedaan van het verrichte DNA-onderzoek (art. 10) en hoe het DNA-materiaal moet worden opgeslagen in fysieke en digitale vorm (art. 6, 11, 14- 18).

In het Besluit DNA-onderzoeken in strafzaken wordt weer verwezen naar een ministe- riële regeling voor nadere invulling van een aantal voorschriften. In de Regeling DNA- onderzoek in strafzaken worden de eisen die worden gesteld aan de hulpmiddelen waar- mee het DNA-materiaal moet worden afgenomen, verder uitgewerkt. Een voorbeeld daar- van is dat de afname van wangslijmvlies alleen met de volgende hulpmiddelen mag worden gedaan: een steriel wangslijmvliesborsteltje met een borsteltje dat a) bestaat uit filterpa- pier, b) afwerpbaar is, en c) een maximale lengte van 2,2 centimeter heeft, en daarnaast met ongepoederde plastic handschoenen (art 2 Regeling DNA-onderzoek in strafzaken). Ook worden er eisen gesteld aan de identificatie- en sluitzegels en de opleiding van de opspo- ringsambtenaren die het celmateriaal mogen afnemen.

Hoewel de wettelijke regelingen met betrekking tot het DNA-onderzoek uitgebreid zijn, heeft de wetgever niet het hele DNA-onderzoek inhoudelijk gereguleerd. Onder meer de normen voor accreditatie van een laboratorium en de te gebruiken onderzoeksmethoden zijn niet door de wetgever vastgelegd. Voor de accreditatie-eisen wordt verwezen naar de ISO 17 025-norm.478 De deskundige van een ander instituut dan het NFI die het DNA-

onderzoek verricht, moet zijn verbonden aan een laboratorium dat is geaccrediteerd (art. 7 BDNAS). Bovendien mag de deskundige het DNA-onderzoek alleen verrichten met be- hulp van één van de methoden die zijn goedgekeurd bij het verlenen van de accreditatie (art. 9 lid 2 BDNAS).

De methoden die worden gebruikt bij het DNA-onderzoek zijn ontwikkeld door des- kundigen op het kennisgebied van het forensisch DNA-onderzoek. Ze zijn onder meer

gebaseerd op internationale, wetenschappelijke richtlijnen die vorm krijgen tijdens inter- nationaal overleg.479 Bij (normaal autosomaal) DNA-onderzoek verricht de deskundige

verschillende onderzoekshandelingen, waaronder het isoleren van DNA uit het celmateri- aal, het vaststellen van de kwantiteit en kwaliteit van het DNA, het vermeerderen van de DNA-kenmerken op de te onderzoeken ‘loci’ en het analyseren van het verkregen DNA- profiel.480 De accreditatieinstelling onderzoekt (steekproefsgewijs) of de onderzoeksme-

thoden die de deskundige gebruikt voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in ISO 17 025- norm, of deze methoden op een correcte manier worden toegepast, of de medewerkers van het laboratorium de technieken beheersen en op welke manier er interne controle wordt verricht.481

6.6.3 Soorten onderzoeksvoorschriften

Op verschillende wijzen kan worden voorgeschreven hoe in het strafproces door deskun- digen en technisch opsporingsambtenaren onderzoek moet worden verricht. De meeste voorschriften voor het doen van onderzoek zijn gericht op het technisch opsporingson- derzoek. Maar ook op het grensvlak van technisch opsporingsonderzoek en de vervolg- analyse door een forensisch-technische deskundige buiten de opsporingsinstanties, zoals een deskundige die werkzaam is bij het NFI, heeft de wetgever voorschriften gegeven. On- derzoeksvoorschriften kunnen worden opgesteld door de wetgever. Daarnaast kan het Openbaar Ministerie aanwijzingen geven over de wijze waarop opsporingsambtenaren hun onderzoek moeten uitvoeren. Er kunnen een aantal verschillende soorten onder- zoeksvoorschriften worden onderscheiden:

a. Het aantal deskundigen

De wetgever kan voorschrijven hoeveel deskundigen het onderzoek moeten verrichten. Zo mag terbeschikkingstelling of plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis alleen plaats- vinden na advies van twee gedragsdeskundigen (art. 37 lid 2 Sr).

b. Het beroep van de deskundigen

De wetgever kan voorschrijven dat de deskundige een bepaald beroep moet hebben of een bepaalde opleiding moet hebben gevolgd. Voordat een terbeschikkingstelling of plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kan worden opgelegd, moet gedragsonderzoek worden verricht door twee gedragsdeskundigen waarvan één psychiater (art. 37 lid 2 Sr). Het af- nemen van DNA-materiaal in het kader van een opsporingsonderzoek geschiedt door een arts of verpleegkundige (art. 2 lid 7 BDNAS) of een opsporingsambtenaar die de opleiding ‘Afname celmateriaal van personen ten behoeve van DNA-onderzoek’ met goed gevolg

479 Gill & Clayton 2009, p. 30-33; ‘What is the IFSG’, International Society for Forensic Genetics,

isfg.org (op 1 december 2016).

480 Meulenbroek 2008.

481 Op de site van het NFI staan de meest recente kwaliteitsrapportages van de Raad van Accreditatie

heeft afgelegd (art. 2 lid 7 BDNAS jo. art. 8 lid 1 onder a Regeling DNA-onderzoek in strafzaken).

c. De te gebruiken apparatuur en hulpmiddelen bij het verzamelen van sporenmateriaal De wetgever kan voorschrijven dat de deskundige bepaalde apparatuur en/of hulpmidde- len moet gebruiken bij het verzamelen van de benodigde sporen, gegevens en materialen. Bij het afnemen van wangslijmvlies ten behoeve van DNA-onderzoek moet de deskundige gebruik maken van een gedetailleerd omschreven steriel borsteltje. Urine die is bestemd voor alcoholonderzoek moet worden opgevangen in een flesje met een inhoud van onge- veer 100 milliliter dat is voorzien van 1000 milligram natriumfluoride (art. 5 Regeling bloed- en urineonderzoek). De politie mag bij een snelheidscontrole alleen gebruik maken van snelheidscontrolemeters die volgens het Nederlands Meetinstituut aan de gestelde eisen voldoen.482

De wetgever kan ook een procedure opstellen die moet zijn gevolgd voordat bepaalde apparatuur of hulpmiddelen mogen worden gebruikt. Zo kan de wetgever een instantie aanwijzen die keurt of de apparatuur of hulpmiddelen aan de keuringsvoorwaarden vol- doen. Deze keuringsvoorwaarden kunnen door de wetgever zijn opgesteld, door de keu- ringsinstantie of door een private organisatie. Een voorbeeld is dat een adem- analyseapparaat dat wordt gebruikt bij alcoholcontroles moet behoren tot een type dat is goedgekeurd door het Nederlands Meetinstituut na een onderzoek of het apparaat voldoet aan een aantal vooraf bepaalde punten die in de bijlage worden genoemd (art. 2 Regeling ademanalyse).

d. De te gebruiken meetmethode bij het verzamelen van sporenmateriaal

De wetgever kan voorschrijven dat de deskundige een bepaalde meetmethode moet ge- bruiken om het sporenmateriaal te verzamelen. Bij afname van wangslijmvlies ten behoeve van DNA-onderzoek moeten er van de binnenzijde van iedere wang twee monsters wor- den genomen (art. 2 lid 4 BDNAS). Bij de afname van bloed in verband met alcoholonder- zoeken wordt tenminste 2 en bij voorkeur 8 milliliter bloed wordt afgenomen (art. 3 lid 2 Regeling bloed- en urineonderzoek).

Bij het voorschrijven van te gebruiken meetmethoden behoeven geen gedetailleerde voorschriften te worden gegeven, maar kan ook worden verwezen naar ‘onderzoeksproto- collen’. Dit zijn door de wetgever of vakgenoten opgestelde nauwkeurige beschrijvingen van de methode die zij het meest geschikt achten om een bepaald onderzoek uit te voeren. Dit worden wel ‘best practices’ genoemd.483 In de Aanwijzing bemonstering en analyse

milieudelicten van het OM wordt uiteengezet welke methode moet worden gevolgd bij het verzamelen van monsters en sporen. In sommige gevallen bestaat er een dwingend wette- lijk voorgeschreven meetprotocol. Een voorbeeld daarvan is dat een opsporingsambtenaar voor het meten van geluidshinder gebruik moet gemaakt van de Handleiding meten en

482 Art. 22 Politiewet jo. art. 5a Besluit bewapening en uitrusting politie jo. art. 1 Regeling meetmid-

delen politie. De eisen zijn te vinden in de bijlage van de Regeling meetmiddelen politie.

rekenen industrielawaai (art. 1.1 Activiteitenbesluit milieubeheer).484 Meetprotocollen

kunnen ook zijn voorgeschreven door de Europese Unie, bijvoorbeeld over het meten van de breedte van de mazen in een visnet.485 Indien er geen dwingend voorgeschreven me-

thode is, moet worden gekeken of er ‘een gestandaardiseerde methode bestaat voor de desbetreffende bemonstering. Tot deze groep behoren normen als NEN, NEN-EN, ISO, ATSM, VDI of DIN. Is een dergelijke methode aanwezig dan zal conform die methode gehandeld moeten worden’486 Vooral bij metingen in het milieu(straf)recht wordt regelma-

tig gebruik gemaakt van deze protocollen.487

Een andere vorm van protocollering binnen de forensische opsporing zijn de FO- normen (Forensische Opsporing, eerder ook wel FT-normen (Forensisch Technische) genoemd). Deze normen zijn in opdracht van de Strategische Beleidsgroep Forensische Opsporing (SBG-FO) opgesteld.488 Na de totstandkoming van deze normen worden zij

door het college van Procureurs-Generaal formeel vastgesteld als ‘eis aan de opsporing’.489

De FO-normen liggen hiermee tussen wettelijke voorschriften en gestandaardiseerde pri- vate normen in. Van de opsporingsambtenaren wordt verwacht dat zij gebruikmaken van deze standaardwerkwijzen bij het onderzoeken en veiligstellen van forensische sporen en sporendragers.490 Voorbeelden van deze normen zijn FT 250-03 Veiligstellen van speek-

selsporen t.b.v. vergelijkend DNA-onderzoek of FT 220.01 Verzamelen sporen t.b.v. het verfonderzoek.

In de al genoemde Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten wordt ook aan- gegeven wat de opsporingsambtenaren moeten doen als er geen officiële vastgestelde pro- tocollen beschikbaar zijn. Als er al een voorlopige of ontwerpnorm is, dan moet die wor- den gebruikt. Hetzelfde geldt als er wel ‘praktijkrichtlijnen’ bestaan. Is er geen voorgeschreven methode, norm of praktijkrichtlijn, dan moet de bemonstering op een ‘zo zorgvuldig mogelijke wijze en achteraf toetsbaar’ plaatsvinden.491

484 Zie hierover HR 5 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4385 en HR 21 april 2009,

ECLI:NL:HR:2009:BH1334.

485 Zie bijvoorbeeld de Verordening (EG) nr. 129/2003 van de Commissie van 24 januari 2003 hou-

dende uitvoeringsbepalingen inzake de bepaling van de maaswijdte en de twijndikte van visnet- ten. Zie ook HR 22 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4258 over een voorloper van deze ver- ordening.

486 Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten, p. 4. ASTM is de American Society for Tes-

ting and Materials, VDI is de Verein Deutsche Ingenieure en DIN is de Deutsches Institut fur Normung e.V.. Informatie over de wettelijk voorgeschreven bemonsteringsmethoden kan worden opgevraagd bij het Informatiepunt Aanwijzing Bemonstering en Analyse (iRMA) van het NFI.

487 Hendriks 2010. Zie Stelling & Sjerps 2005 voor een paar voorbeelden van bemonsteringsproto-

collen en toepasselijke NEN-normen.

488 In de SBG zitten vertegenwoordigers van de regiopolitie, de KLPD, het openbaar ministerie, het

NFI en Politie Nederland/Nederlands Politie Instituut, zie ‘Factsheet. Het hoe en waarom van FT- normen’, NFI, format.nl (versie maart 2007).

489 Muller & Otto 2008, p. 616.

490 De FO-normen zijn niet openbaar. In Van Dam 2009, p. 240 e.v., is een overzicht te vinden van de

FO/FT-normen die er in 2009 waren.

e. De te gebruiken methoden voor opslag en bewaring van verzamelde sporen

De wetgever kan voorschrijven dat de verzamelde sporen op een bepaalde manier moeten worden opgeslagen en bewaard. Veel van de bepalingen met betrekking tot het DNA- onderzoek zien op de omgang met het verzamelde DNA-materiaal. Zo moet de verpak- king waarin het celmateriaal wordt gestopt, worden voorzien van een identiteitszegel en een sluitzegel (art 4 BDNAS) en moet het NFI in de DNA-databank vastleggen welk mate- riaal is ontvangen (art. 6 BDNAS). Als het celmateriaal moet worden verstuurd, moet het verpakkingsmateriaal worden voorzien van een of meer sluitzegels (art. 8 BDNAS) en als er na de analyse nog materiaal overblijft, moet dit weer terug worden gestuurd naar het NFI (art. 11 BDNAS). Ook het bijhouden van de databank en het verwijderen van gege- vens daaruit wordt uitgebreid gereguleerd (art. 13-18 BDNAS).

f. De te gebruiken analysemethoden

De wetgever kan voorschrijven dat de deskundige van bepaalde analysemethoden gebruik moet maken bij het analyseren van sporen, materialen of informatie. Een deskundige die werkzaam is bij het NFI moet bij het analyseren van bloed of urine gebruik maken van de ‘enzymatische of gaschromotografische methode’ die is beschreven in de bijlage bij de Regeling bloed- en urineonderzoek (art. 8 lid 1 van deze Regeling).492 Het komt echter

zelden voor dat de wetgever rechtstreeks voorschrijft op welke manier de sporen moeten worden geanalyseerd. Wel kan een instantie worden aangewezen die moet controleren of de gebruikte analysemethoden geschikt zijn, zoals bij DNA-onderzoek waar een accredita- tieinstelling moet beoordelen of gebruik is gemaakt van de juiste methoden.

7.

De informatie van de deskundige

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 122-128)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN