• No results found

Het doel van de Wet deskundige in strafzaken Doel en centrale overwegingen

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 51-54)

3. De Wet deskundige in strafzaken

3.2 Het doel van de Wet deskundige in strafzaken Doel en centrale overwegingen

Het doel van de wetgever met de Wet deskundige in strafzaken kan worden gereconstru- eerd aan de hand van de wetsgeschiedenis.92 Het globale doel van de Wet deskundige in

strafzaken is ‘de herkenbare, inhoudelijke kwaliteitsverbetering van de rechtspraak’ door ‘een goede benutting van de deskundigen’.93 In het kader van de goede benutting van des-

kundigen spelen verschillende belangen in het strafgeding een rol en volgens de minister van Justitie zijn ‘de verschillende belangen die in het strafgeding een rol spelen opnieuw afgewogen’.94 De belangen zijn: ‘a) het belang van het onderzoek en de materiële waar-

heidsvinding, b) het belang van een eerlijke procesvoering, waaronder dat van de zoge- naamde ‘equality of arms’ en c) dat van berechting binnen een redelijke termijn’.95

De globale doelstelling van de Wet deskundige in strafzaken is in de memorie van toelich- ting uitgewerkt in het licht van deze hernieuwde afweging van de drie genoemde belangen. Op basis van de wetsgeschiedenis kunnen vier concrete doelen worden gereconstrueerd: 1. In het belang van de materiële waarheidsvinding moet de bijdrage van de deskundige

voldoende betrouwbaar zijn. De veronderstelling van de minister van Justitie is dat al- leen bewijsmateriaal waarvan de kwaliteit voldoende is, kan bijdragen aan een ‘deugde- lijke vaststelling van de feiten’.96 Het doel is ‘de bevordering van de kwaliteit van de in-

breng van deskundigen in de rechtspleging’.97

2. Het belang van het onderzoek en de materiële waarheidsvinding vraagt om ‘verbeterde communicatie tussen de deskundigen en de rechtspraak’.98 Dit punt wordt in de parle-

mentaire behandeling van de wet meerdere malen gemaakt door Kamerleden en door de minister, aangezien gebrekkige communicatie tussen deskundigen en rechtspraak als een van de voornaamste oorzaken wordt gezien van de fouten in de Schiedammer Parkmoordzaak.

3. In verband met de eerlijkheid van de procesvoering en de op art. 6 EVRM gebaseerde eis van ‘equality of arms’ wil de minister van Justitie zorgen voor ‘een versterking van de positie van de verdediging’. Dit wordt uitgewerkt door ‘aan de verdediging een uit-

92 De beschrijving van het doel en de centrale overwegingen komt voor een groot gedeelte overeen

met mijn bijdrage aan de Evaluatie van het NRGD, zie De Ridder e.a. 2014, p. 19-23. Zie ook Keulen e.a. 2010, p. 41-68.

93 Handelingen I 20-01-2009, p. 18-929. 94 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 2. 95 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 2. 96 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 3.

97 Citaat uit memorie van toelichting bij het Besluit register deskundige in strafzaken, Stb. 2009,

330, p. 8. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat Kamerleden dit zo ook hebben begrepen, zie als voor- beeld mevrouw Azough, (Handelingen II 09-04-2008, 74-5222) met betrekking tot het verster- kingsprogramma Forensische Opsporing: ‘een van de aandachtspunten betrof daarbij de kwalita- tieve versterking (…) van deskundigen’.

drukkelijk recht op een tegenonderzoek toe’ te kennen.99 Ook wordt geprobeerd om bij

de inschakeling van de deskundige in het vooronderzoek te komen tot een ‘beter even- wicht tussen (…) de uitoefening van bevoegdheden door het openbaar ministerie ener- zijds en de mogelijkheden van de verdediging om wezenlijke invloed uit te oefenen op de onderzoekhandelingen (…) anderzijds’.100

4. In verband met de berechting binnen een redelijke termijn is het volgens de minister van Justitie van belang dat tijdens het opsporingsonderzoek ‘reeds zo veel voldoende en betrouwbaar materiaal is verzameld, dat de rechtbank zich tijdens het onderzoek op de terechtzitting voldoende geïnformeerd acht’.101 Dit doel kan onder meer worden be-

reikt door het (deskundigen)onderzoek ‘zo snel mogelijk na het bekend worden van het strafbare feit’ te verrichten.102 Omdat de partijen daarbij de toestemming van de rech-

ter-commissaris nodig kunnen hebben, moet ‘toepassing van bevoegdheden van de rechter-commissaris ook buiten het verband van het gerechtelijk vooronderzoek moge- lijk’ worden. Daarom wordt de positie van de rechter-commissaris versterkt.103

Invulling betrouwbaarheidsdoelen

Om de eerste twee concrete doelen die hierboven zijn genoemd te bereiken, worden in de Wet deskundige in strafzaken wijzigingen van het (toen) geldende recht voorgesteld. Het eerste doel – het waarborgen van een voldoende betrouwbare bijdrage van de deskundige – en het tweede doel – het verbeteren van de communicatie tussen de deskundigen en de rechtspraak – kunnen worden omschreven als twee betrouwbaarheidsdoelen. Deze be- trouwbaarheidsdoelen dienen het belang van de materiële waarheidsvinding. Er kunnen op basis van de wetsgeschiedenis drie maatregelen worden onderscheiden waarmee de wetgever de betrouwbaarheid van deskundigenbewijs heeft willen waarborgen.

De eerste wijziging is de ‘uitbreiding en aanvulling’ en de ‘verbetering van de regeling van de deskundige’.104 Er is een eigen regeling van de deskundige opgesteld en een afzonderlij-

ke titel (IIIC art. 51i – 51m Sv) aan het Wetboek van Strafvordering toegevoegd, waarin de ‘rechten en verplichtingen van de deskundige’ staan.105 In deze titel zijn verschillende wet-

telijke bepalingen opgenomen die alleen van toepassing waren binnen het gerechtelijk vooronderzoek en verder een aantal buitenwettelijke regels die waren gevormd in de rechtspraak, zoals in het Schoenmakersarrest.106

99 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1. 100 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1. 101 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1. 102 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1.

103 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1 en 3. Door het afschaffen van het gerechtelijk

vooronderzoek is deze aanvulling niet meer relevant. Zie par. 6.4.2.

104 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 1. 105 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 4. 106 HR 27 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0917.

De tweede wijziging betreft de ‘aanscherping van de eisen die aan betrouwbaarheid en bekwaamheid van de deskundige worden gesteld’107 en breder aan deskundigenbewijs in

het algemeen. Dit is deels gedaan door nieuwe wettelijke bepalingen op te stellen en deels is dit geregeld in het Besluit deskundigen in strafzaken. De gestelde eisen hebben betrek- king op:

a) Het vakgebied waarop de deskundige actief is. Het belang hiervan blijkt uit het feit dat de minister van Justitie toejuicht dat er in de praktijk aandacht is voor ‘het opzetten van forensische specialismen en standaarden’.108

b) De kwaliteit van de deskundige. De minister van Justitie vindt dat ‘deskundigen aan bepaalde kwaliteitseisen (bekwaamheid en kennis van een bepaald vakterrein) [zullen] moeten voldoen’.109 Dit moet worden getoetst. Met de toetsing van de specifieke ken-

nis, vaardigheden en attitude van de deskundige ‘wordt beoogd om de wenselijk geach- te kwaliteitsimpuls aan de rechtspleging te bewerkstelligen’.110 Er wordt daarbij onder-

scheid gemaakt tussen enerzijds vakbekwaamheid en anderzijds forensische kennis/communicatieve vaardigheden.

c) De integriteit van de deskundige. Van de deskundige wordt onder meer verwacht dat hij naar waarheid, volledig en naar beste inzicht rapporteert.111

d) De opzet en uitvoering van het deskundigenonderzoek. Dit ziet onder meer op de op- dracht aan de deskundige, omdat ‘een betere communicatie tussen opdrachtgever en deskundige over de inhoud en reikwijdte van de opdracht (…) verhelderend werken’ kan.112

e) De kwaliteit van de rapportage. De minister van Justitie besteedt aandacht aan ‘het opnemen van de eisen waaraan het verslag dient te voldoen’, want dat ‘kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de verslagen’.113 Daarom is in de wettelijke regeling voor

de deskundige onder andere ‘een toevoeging van eisen van verantwoording van de ge- bruikte methode en kwalificatie bij de toepassing daarvan’ te vinden.114

De derde maatregel is een betere registratie van deskundigen. De minister van Justitie vindt het ‘zinvol en wenselijk beter zicht te houden op de kwaliteit en de omvang van de erkende deskundigen’.115 Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet deskundige in

strafzaken konden deskundigen op vordering van het OM als vaste gerechtelijke deskun- dige worden geregistreerd op een ressortelijke lijst die werd bijgehouden door het ge- rechtshof van het ressort waar de deskundige woonde.116 Deze regeling kende een aantal

107 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 6. 108 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 7. 109 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 6, p. 2. 110 Kamerstukken II 2007-2008, 31116, nr. 6, p. 14. 111 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 5. 112 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 5. 113 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 6. 114 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 7. 115 Kamerstukken II 2006-2007, 31116, nr. 3, p. 23. 116 Hielkema 1996, p. 42.

nadelen. Ten eerste waren deskundigen alleen lokaal geregistreerd. Deze lokale registratie was onoverzichtelijk en het was onduidelijk welke deskundigen precies op de lijst stonden. Landelijke initiatieven om inzicht te krijgen in deskundigen die als vaste gerechtelijke des- kundige waren geregistreerd, strandden omdat niet alle ressorten een overzicht hiervan konden geven. Ten tweede konden de vaste gerechtelijke deskundigen niet worden ge- schrapt van de lijst en er werd niet getoetst of de deskundige zijn vak bijhield. Dat beteken- de dat deskundigen die gepensioneerd of onbekwaam waren, op de lijst bleven staan.

In document Deskundigenbewijs in het strafproces (pagina 51-54)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN