• No results found

socio-demografische gegevens

In document VU Research Portal (pagina 79-82)

51h2 | digitale voorlichtingscontext

3.1 selectie casus

3.4.2 socio-demografische gegevens

Van de steekproef zijn verschillende socio-demografisch kenmerken bevraagd, te we-ten: leeftijd, hoogst genoten opleiding, arbeidsstatus, beroep en etnische achtergrond. De antwoorden op deze vragen zijn ingedeeld volgens de categorieën die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hanteert. Dat betekent voor het opleidingsniveaus dat de Standaard onderwijsindeling 2006 is gebruikt en voor het beroepsniveau de stan-daard beroepenclassificatie 2010. De stanstan-daard onderwijsindeling onderscheidt vier opleidingsniveaus, waarvan sommige zijn opgedeeld in fasen: kleuteronderwijs, pri-mair onderwijs (basisschool), secundair onderwijs eerste fase (vmbo, mavo, onder-bouw havo/vwo) en tweede fase (mbo, havo, vwo), hoger onderwijs eerste fase (hbo, wo bachelor), tweede fase (wo master) en derde fase (doctorale opleiding). De stan-daard onderwijsindeling onderscheidt vijf beroepsniveaus, te weten: elementaire be-roepen, lagere bebe-roepen, middelbare bebe-roepen, hogere beroepen en wetenschappelijke beroepen. De socio-demografische kenmerken van de steekproef worden beschreven in tabel 3.2, net als die van de populatie. De gegevens van de populatie zijn afkomstig van het CBS. st eek pr oef n=40, w aarv an 4 in pilotf ase gezondheidsvaardigheid n=40 waarvan 4 pilot vragenlijsten informatiebehoeften n=36, vraaggesprek raadplegen informatie-bronnen en -kanalen n=36, vraaggesprek online zoekstrategieen n=36, vraaggesprek, n=21, observatie pot entiële deelnemers, n=252 onvoldoende beheersing Nederlands, +/-10% telefonisch niet bereikbaar, +/- 40% geen bereidheid tot deelname, +/-35%

instemming met deelname, +/-15%

pilotfase, n=4

79

onderzoekscasus

3.2: socio-demografische kenmerken resp. steekproef en Nederlandse populatie in 2010

steekproef populatie

n=40 % n*1.000 %

leeftijd 39

opleidingsniveau

- primair onderwijs 1 3% 465 9%

- secundair onderwijs eerste fase 3 8% 1.280 23%

- secundair onderwijs tweede fase 10 25% 2.229 41%

- hoger onderwijs eerste fase 13 33% 995 18%

- hoger onderwijs tweede fase 13 33% 468 9%

arbeidsstatus* - werkzaam 33 83% 3.272 72% - niet werkzaam 7 18% 1.250 28% beroepsniveau - elementair 1 3% 219 7% - lager 2 5% 755 23% - middelbaar 9 18% 1.230 38% - hoger 13 23% 736 23% - wetenschappelijk 8 20% 287 9% herkomst - autochtoon 34 87% 4522 90% - allochtoon 5 13% 491 10%

* Voor de Nederlandse populatie zijn vrouwen tussen de 25 en 65 jaar genomen.

De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 39 jaar. Zij zijn gemiddeld hoog opge-leid: tweederde deel heeft een opleiding aan een hbo-instelling of universiteit gevolgd. In vergelijking met de cijfers van de landelijke populatie zijn de vrouwen die primaire of secundair onderwijs hebben gevolgd ondervertegenwoordigd en vrouwen die ho-ger onderwijs hebben genoten oververtegenwoordigd. In de steekproef zijn werkende vrouwen eveneens oververtegenwoordigd. Uit de steekproef werkt ruim vijf van de zes vrouwen, in de landelijke populatie is dat minder dan drie van de vier. Het beroepsni-veau van de respondenten in de steekproef ligt gemiddeld hoger dan die van de lande-lijke populatie. De vrouwen met elementaire, lagere en middelbare beroepen zijn sterk ondervertegenwoordigd, het percentage vrouwen met een hoger beroep is gelijk aan dat van de landelijke populatie en de vrouwen met een beroep op wetenschappelijk ni-veau zijn oververtegenwoordigd. Het percentage autochtone vrouwen in de steekproef is vergelijkbaar met het percentage autochtone vrouwen in de landelijke populatie. De westerse autochtonen zijn enigszins ondervertegenwoordigd en de niet-westerse au-tochtonen enigszins oververtegenwoordigd. Samengevat kan worden gesteld dat de steekproef een relatief hoog opgeleide groep vrouwen betreft die relatief vaak werk-zaam zijn en een relatief hoog beroepsniveau uitoefenen. De steekproef vormt dan ook geen afspiegeling van de landelijke populatie vrouwen. Dat heeft tot gevolg dat de be-vindingen een beperkte reikwijdte en generaliseerbaarheid hebben. De kans om echte

80

hoofdstuk 3

patiënten te raadplegen gedurende het behandelproces woog echter op tegen de be-perkte mate van de representativiteit.

verhouding tot populatie cervixpatiënten bevolkingsonderzoek

Hoewel de steekproef niet representatief is voor de landelijke populatie vrouwen, is zij dat wel degelijk voor de landelijke populatie van cervixpatiënten. Er zijn voor zover bekend geen landelijke gegevens bekend van de kenmerken van cervixpatiënten, maar wel van vrouwen die deelnemen aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhals-kanker. Bij het gros van de patiënten dat naar een gynaecoloog wordt verwezen voor verder onderzoek van de baarmoederhals is de aanleiding een afwijkend uitstrijkje dat gemaakt is in het kader van het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. De kenmerken van deze populatie geven dan ook een goede indicatie van de kenmerken van de populatie cervixpatiënten.

Van vrouwen die deelnemen aan het bevolkingsonderzoek is bekend dat zij ge-middeld vaker hoger opgeleid zijn en dat zij gege-middeld een hogere sociaal-economische status (SES) hebben dan vrouwen die geen gehoor geven aan de oproep (De Nooijer, De Waart, Van Leeuwen & Spijker, 2005). Dit komt overeen met de kenmerken van de steekproef; het opleidingsniveau van deze vrouwen is hoger dan gemiddeld en zij heb-ben een hoger beroepsniveau, wat impliceert dat hun SES eveneens hoger dan gemid-deld zal liggen. Voor wat betreft gemidgemid-delde leeftijd zijn de steekproef en de populatie cervixpatiënten ook vergelijkbaar. Vrouwen onder de veertig jaar geven weliswaar min-der vaak gehoor aan de oproep van het bevolkingsonmin-derzoek (De Nooijer et al., 2005), maar het aantal hooggradig afwijkende uitstrijkjes, dat wil zeggen uitstrijkjes die aan-leiding geven tot vervolgonderzoek bij de gynaecoloog, is het hoogst onder de jongste groep vrouwen (30-jarigen) en neemt af naarmate men ouder wordt. Ter illustratie: het aantal Pap3A-uitslagen onder 30-jarigen is 1,4% en onder 60-jarigen 0,2%. Dat zelfde geldt voor uitstrijkjes met uitslag Pap3B of hoger: bij 30-jarigen 0,5% en bij 60-jarigen 0,05% (SBBW, 2008).

Het aantal niet-westerse allochtonen in de steekproef ligt gemiddeld hoger dan de landelijke populatie vrouwen en eveneens van de landelijke populatie cervixpatiën-ten. Landelijk is de opkomst bij het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker lager onder niet-westerse allochtonen (Lale, Öry & Detmar, 2003). Echter, voor dit on-derzoek zijn respondenten geworven in een grootstedelijke omgeving. In deze omving wordt ruim een derde van de inwoners tot de groep niet-westerse allochtonen ge-rekend. Van de groep niet-westerse allochtonen geeft zo’n 54% gehoor aan de oproep. In een grootstedelijke omgeving is de verhouding tussen allochtone en autochtone deel-nemers aan het bevolkingsonderzoek dus anders dan gemiddeld; de groep allochtone deelnemers is daar verhoudingsgewijs groter dan het landelijke gemiddelde.

Behalve deze sociaal-culturele factoren zijn er ook er ook cognitieve en psychi-sche factoren die deelname aan het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker belemmeren (Giesen, Lagro-Janssen & Dielissen, 2014). Voorbeelden van cognitieve factoren zijn onvoldoende kennis over het doel en/of risicofactoren, angst en

onzeker-81

onderzoekscasus

heid over de uitkomst en geen klachten ervaren. Voorbeelden van psychische factoren zijn afkeer van het gynaecologisch onderzoek, angst voor pijn en/of kanker, schaamte en negatieve ervaringen met de zorg.

De steekproef is een representatieve afspiegeling van de landelijke populatie cervixpatiënten. De gegevens die met dit onderzoek worden verkregen zijn dan ook generaliseerbaar voor deze specifieke groep patiënten.

In document VU Research Portal (pagina 79-82)