• No results found

Conclusie 12. Het OM komt nauwelijks in beeld omdat in slechts enkele gevallen aangifte wordt gedaan. Bovendien leiden de meeste aangiftes niet tot een veroordeling

2. Methode van onderzoek

3.1.1 Seksuele emancipatie dringt door in de instellingen

Wat drong er in de kinderbescherming door van de seksuele liberalisering die zich in de loop van de jaren vijftig aankondigde? De sector stond er open voor, zo blijkt uit de inventarisatie en analyse van de vakbladen. Regelmatig verschenen er

artikelen, verslagen van bijeenkomsten, afgedrukte lezingen, ingezonden stukken, en recensies van nieuwe publicaties over ‘seksualiteit’. Daarbij werd over het algemeen een progressieve toon aangeslagen. Recensenten achtten de tijd rijp voor een opener en meer reële houding van de internaatsopvoeders ten aanzien van de omgang tussen jongens en meisjes. Zo bepleitte een directrice van een tehuis voor werkende meisjes in ‘Liefde en onze meisjes’ (1957) een grotere mate van vrijheid voor de meisjes om contacten te leggen en hen te laten experimenteren met deze contacten om zo ‘de liefde op haar echtheid te toetsen’

(Uit boeken en tijdschriften ‘Liefde en onze meisjes’ door M. Nijkamp, 1958, p.

363). Ook werden er boeken besproken die de positieve lichaamsbeleving tot onderwerp hadden, zoals Uw lichaam een tempel; jeugd en sexe in deze tijd (Dupuis, 1958), Over lichaamsbeleving en sexualiteit in de puberteit (Beets, 1958). De algehele tendens in de tijdschriften was weliswaar progressief, maar er werd ook wel eens gewaarschuwd om bij alle ‘onbevangen voorlichting’ niet uit het oog te verliezen dat er ook ‘seksuele opvoeding’ plaats moest vinden (Fontein, 1959; Ritsema van Eck, 1958). Alleen voorlichting geven was niet genoeg (Muller-Eckhard, 1958).

De hausse aan publicaties over seksuele voorlichting was eind jaren vijftig al zo groot dat verschillende auteurs en recensenten verzuchtten dat er aan feitenkennis over de seksuele ontwikkeling in de puberteit geen gebrek was. In 1963 begon pedagoog Perquin zijn artikel ‘Integratie en desintegratie der jeugdige sexualiteit’ met de verzuchting: ‘Bij het lezen van deze titel zal menigeen zich afvragen, of er over de seksuele opvoeding nu langzamerhand niet genoeg is geschreven. Ik moet bekennen dat wanneer ik niet de auteur van dit artikel was doch alleen een argeloze lezer, ik tot die “menigeen” behoord zou hebben.’

(Perquin, 1963, p. 43) Alleen al het Nationaal bureau voor kinderbescherming en het K en O-Voorlichtingscentrum voor Ouders en Opvoeders publiceerde in 1964 een lijst met vele tientallen publicaties over ‘seksuele voorlichting’, ‘seksuele opvoeding.’ Lijst van boeken over ‘sexuele opvoeding en voorlichting’, 1964, p.

186)

De veranderende seksuele opvattingen waren voor De Koepel in 1958 aanleiding om een lezingencyclus te organiseren over een van de grootste taboes, de kinderlijke seksualiteit. Mary Zeldenrust-Noordanus wilde met haar lezing, getiteld ‘De gevoelsmatige ontwikkeling van de kleuter in verband met de sexuele opvoeding’, een lans breken voor erkenning van het aan de diepte-psychologie ontleende inzicht dat de relatie van het jonge kind, de kleuter, met de ouder van het andere geslacht, niet alleen gezien moest worden als ‘een warme affectieve relatie, maar een relatie waarin een erotisch moment meespeelt’ (p. 224). ‘Er is dus alle reden om van infantiele sexualiteit te spreken. In onze cultuur wordt de infantiele sexualiteit beheerst door sterke taboes en verboden.’ (idem, p. 228) Een

‘gezondere ontwikkeling’ zonder dergelijke taboes zou te wensen zijn, echter in de Nederlandse samenleving was dit taboe diep geworteld: ‘De neurose is dan de

keerzijde van de medaille van het geordende maatschappelijke bestel.’ (idem, p.

228)

Het onderwerp riep in het blad geen reacties op, noch positieve noch negatieve. Het bleef een aantal jaren stil in de vakbladen over dit onderwerp, totdat in 1964 opnieuw een op een conferentie uitgesproken lezing werd afgedrukt, ditmaal van dr. Pruijs over ‘Onze houding tegenover gewone en ongewone uitingen van sexualiteit’ (Pruijs, 1964). Ook hij verwees naar de psychologische ontdekking van de kinderlijke seksualiteit aan het begin van de twintigste eeuw. Kinderen kennen ‘seksuele verlangens’. Het kind wil weten waar de kinderen vandaan komen, ‘niet omdat hij biologisch zo geïnteresseerd is, maar omdat ze een bedreiging vormen. Dit zijn de concurrenten die hem van zijn plaatsje wegdringen bij de moeder of de vader.’ (idem, p. 480) De ontdekking van de infantiele seksualiteit was vooral belangrijk, zo stelt Pruijs in navolging van Freud, voor een beter begrip van seksueel afwijkend gedrag, van volwassenen: ‘Je mag spreken over kinderlijke sexualiteit ook wel in deze tijd. Het wordt wel geaccepteerd, maar als je komt tot de perversies dan zijn een heleboel mensen niet thuis en sluiten zich af.’ (idem, p. 481) Volwassenen (mannen) die seksuele contacten met kinderen aan gaan keren in feite terug naar hun kindertijd. Zonder het gedrag als zodanig goed te willen keuren vroeg Pruijs begrip voor de pedofiel die nog kind wil zijn, ‘zij voelen zich eigenlijk net zo oud als hun slachtoffers’

(idem, p. 485).

3.1.2 ‘Seksuele uitingen’ en ‘seksuele misdragingen’ in de tehuizen

Seksualiteit was een voortdurend aandachtspunt in de vaktijdschriften van de kinderbescherming. Uit de artikelen spreekt een groot bewustzijn binnen de tehuizen van de sociale en pedagogische problemen waarmee de (groeps)leiding te maken had. Ook werd regelmatig verslag gedaan van conferenties en najaarsvergaderingen over ‘seksuele ontsporing’ en ‘seksuele opvoeding’ (Fontein

& Kraan, 1961) van de pupillen in de tehuizen, over ‘gewone en ongewone uitingen van seksualiteit’ (Pruijs, 1964).

De wetenschap hield zich niet bezig met het vraagstuk, maar binnen de kinderbescherming zelf werden wel enige kleinschalige studies uitgevoerd naar

‘seksualiteit als internaatsprobleem’. Daarover werd uitgebreid in de vakbladen gerapporteerd en gediscussieerd. De vele reacties van medewerkers in de instellingen op deze interne onderzoeken naar de ‘seksuele uitingen’ gaven aan dat de kinderbescherming het tijdperk van ‘de zwijgtactiek’ begon te ontgroeien (Fontein, 1958, p. 94).

‘Seksualiteit als internaatsprobleem’

Een van de eerste onderzoeken die duidelijk maakten dat de situatie voor kinderen in de tehuizen op z’n zachtst gezegd te wensen over liet, werd gepubliceerd in 1950 (Mulder, 1950). Het betrof een enquête uit 1947 naar de ‘toestand’ in negenenzeventig privé-kindertehuizen. In deze tehuizen waren alle plaatsen bezet door vijftienhonderdnegenenzeventig pupillen, onder wie door officiële instanties geplaatste kinderen (Pro Juventute, voogdijraden, kinderrechters, etc.). Niet alleen de materiële en hygiënische toestand schoot in vele tehuizen tekort (‘badkamers ontbraken overal’), maar ook zagen de onderzoekers diverse signalen van

‘onzedelijkheid’: vermoedens van ‘onzedelijke handelingen van de leiding met de kinderen’. In sommige kleinere tehuizen waar pleegouders de leiding hadden bleken deze pleegouders psychisch gestoord, alcoholist, of was er sprake van een slecht huwelijk: ‘De man en vrouw sliepen apart, doch met kinderen op hun kamer’ (Mulder, 1950, p. 7). In een van de grotere en best geoutilleerde tehuizen waren ‘seksuele spelletjes’ geconstateerd. De leidster maakte hier volgens mejuffrouw Mulder korte metten mee door de gehele groep naakt op een rij te zetten: ‘Zij kwam toen met een schaar naar hen toe, zeggend: “wie het weer doet, knip ik zijn vogeltje af’. Een andere leidster liet alle kinderen slapen met de handen boven het hoofd vastgebonden.’ (idem, p. 8) Van de negenenzeventig tehuizen kregen er vijftien de kwalificatie ‘goed’, de rest was onder de maat.

Maar, ‘om niet onrechtvaardig te zijn tegenover de bijna zonder uitzondering hard werkende en goed menende hoofden van deze huizen zijn de indrukken van de bezoeken zo mild mogelijk beoordeeld’ (idem, p. 6).

Ging het in 1947 om een onderzoek naar onzedelijkheid in kindertehuizen, ruim tien jaar later werd verslag gedaan van een onderzoek naar ‘sexuele uitingen in uw groep’ in zeven internaten (Fontein, 1958). Als medewerker van internaat Rekken, had redacteur Fontein van De Koepel het initiatief genomen een onderzoek te doen in een aantal internaten naar de houding van de opvoeders in de internaten ten aanzien van de ‘sexuele uitingen van onze inrichtingskinderen’.

Hoewel het in het onderzoek eigenlijk ging om de vraag hoe de internaten de seksuele opvoeding ter hand namen, wezen de reacties uit een aantal internaten op het probleem van de vroege seksuele ervaringen van de kinderen. Uit onderstaand citaat blijkt dat het noodzakelijk was om:

‘… bij de sexuele opvoeding in onze inrichtingen rekening te houden met de omstandigheid, dat talloze kinderen al heel veel gehoord en gezien hebben en sommigen, zij het ook de minderheid, reeds vroeg en veelvuldig sexueel contact hebben gehad. Veel kinderen hebben geleefd in een omgeving waar de beide geslachten op al te vrijmoedige wijze met elkander omgaan en niet zelden zijn zij in aanraking geweest met allerlei perversiteiten.’ (Fontein, 1958, p. 97)

Het verslag van het onderzoek in de zeven internaten riep veel reacties op in latere nummers. In 1960 werd een casus beschreven van het meisje Nelly, dat als 12-jarige na een ‘gevaarlijke route’ in het tehuis terecht kwam (Hogebrink-Visscher, 1960). Nelly had dan al diverse ‘seksuele avonturen’ achter de rug, ‘zelfs met vader’. In het tehuis bood Nelly zich ook aan de jongens. De leiding bleef geloven dat het goed met haar zou komen, en dat gebeurde ook. Door haar rustig en niet veroordelend te benaderen en voortdurend ervaringen aan te bieden die passen bij haar leeftijd, werd Nelly langzamerhand weer een beetje kind en speelde zij met de andere kinderen.

Ook andere directeuren beschreven wat er aan seksueel probleemgedrag in hun tehuis plaatsvond, ook al riskeerden zij daarmee – zo stelde de redactie – afkeuring (Buré, 1960). Mejuffrouw zuster Buré beschreef in haar artikel ‘Sexuele uitingen in de inrichtingsgroep’ de resultaten van een onderzoek dat de staf van exhibitioneren, uitdagend rondlopen, geslachtsdelen laten zien, broek naar beneden doen, e.d. (25%). Bij enkele van de kinderen gaf dit dagelijks terugkerende problemen. De directrice constateerde dat de leidsters in hoge mate te maken hadden met de ‘seksuele uitingen’, maar dat verbaasde haar niet. De kinderen hadden immers een achtergrond die ‘bijna zonder uitzondering tragisch en dikwijls amoreel is, waardoor ze zozeer aan liefde en begrip tekort zijn gekomen’ (idem, p. 416).

3.1.3 Seksueel probleemgedrag, een probleem ván pupillen vóór de