• No results found

Hoofdstuk 3 1965-1990: ‘Seks in tehuizen’ 2

3.4 Homo- en pedoseksuele gevoelens van groepsleiders voor pupillen

In weerwil van het opener klimaat leek in brede kring erkenning van seksuele gevoelens van groepsleiders voor hun pupillen uit te blijven. Dirkse, kinder- en jeugdpsycholoog in het Academisch Ziekenhuis te Groningen en redactielid van het tijdschrift SJOW, schreef in 1976 een artikel met de veelzeggende titel ‘Sexualiteit in residentiële instituten een geaccepteerde zaak? Ik denk het niet’ (Dirkse, 1976, p. 197). Ook andere auteurs wezen op de in de instellingen bestaande angst voor lichamelijkheid, een last uit het verleden toen het taboe op seksualiteit groot was (Penders, 1976; Willemse, 1976).

‘Er kunnen problemen rijzen, bij de jongere en bij de opvoeder, en het kan ook een probleem zijn wanneer de pedagoog en de pupil zich tot elkaar aangetrokken voelen.’

(Penders, 1976, p. 186) Dat hoefde volgens Penders echter niet het geval te zijn. In de geschiedenis waren genoeg voorbeelden te vinden van probleemloze uitingen van gevoelens, ook lichamelijk, en wel bij de ‘uitvinders’ van de pedagoog: de oude Grieken: ’De pedagogische relatie was bij hen een liefdesrelatie en of daarbij geneukt wordt, interesseert de Grieken nauwelijks. Over de lichamelijke uitingen van relaties oordeelt men niet zoals wij, men geniet van de mens, van geest en lichaam.’ (idem, p.

186)

De angst voor lichamelijkheid en intimiteit in de instellingen was volgens diverse auteurs het grootst met betrekking tot homo- en pedoseksuele gevoelens van groepsleiders. Anno 1976 was het volgens het tijdschrift SJOW weliswaar mogelijk te praten over de (on)wenselijkheid van pedofiele pedagogische relaties, maar van echte acceptatie was nog bepaald geen sprake. De redactie van SJOW, waarvan ook een ex-groepsleider van de Heldring-stichtingen deel uitmaakte, koos echter expliciet voor erkenning van deze relaties, aangezien ‘uit onderzoek’ was gebleken dat ‘het initiatief vaak door het kind wordt genomen’ (Walsweer, 1976b, p. 416); de redactie deed de aarzelingen die drie kinderrechters uit Rotterdam hadden uitsproken tegen plaatsingen van pupillen bij homofiele pleegouders af als een ‘rijtje vooroordelen’ (idem, p. 416).

In de inrichtingen zelf zou geen pedofilie voorkomen, zo bleek uit een door Walsweer aangehaald onderzoek van de Werkgroep Pedofilie. De werkgroep twijfelde echter aan het waarheidsgehalte van antwoorden: ‘Dit wil volstrekt niet zeggen dat de gedachte van stimuleren en accepteren van kinderlijke sexualiteit niet zou leven onder deze opvoed(st)ers, maar men vreest dat dit niet aanvaard wordt door de leiding en tot ontslag kan leiden.’ (‘Pedofilie nog alles behalve geaccepteerd’, 1977, p. 22)

Behalve taboes uit het verleden werkten er volgens de eerder aangehaalde psycholoog Willemse ook andere factoren tegen bij het verkrijgen van een leefsfeer in de groepen ‘waarin intimiteit en seksualiteit vrij van angst en redelijk overwogen hun plaats en betekenis hebben’ (Willemse, 1976, p. 410). Opvoeders in de instellingen moesten ‘helderheid over jezelf en over je eigen normen’ (idem, p. 410) hebben. Maar dan nog zou het uitermate moeilijk zijn om zo’n sfeer te krijgen, want er is ‘regentesk

denken van het bestuur, angst voor publiciteit van de directie. Orthopedagogiek die dergelijke gevoelens niet overdenkt. Onzekerheid van groepsleiding over eigen intieme, seksuele gevoelens en ervaringen.’ (idem, p. 410)

Was pedofilie in de jeugdzorg geen geaccepteerd verschijnsel, in sommige kringen waarmee de jongeren uit de tehuizen in aanraking kwamen, golden wellicht andere normen. Oud-zedenrechercheur Speelberg, werkzaam bij de afdeling Jeugd en zedenzaken in Amsterdam, stelde dat zij en haar collega in de jaren tachtig regelmatig zaken tegen kwamen waarin een weggelopen kind uit een tehuis dat zich had gemeld bij het JAC, door deze instelling tijdelijk werd ondergebracht bij een pedofiel,

‘… omdat die zo lief voor kinderen waren (…) en die sliepen ook nog in hetzelfde bed als het kind. Dat kon toen gewoon. Dat moest kunnen toentertijd.

Echt waar, kinderen die waren weggelopen of uit huis gehaald werden, en dan - tegenwoordig moet je in ieder geval een apart bed hebben voor een kind, of een aparte kamer - daar komen ze voor kijken. In bed bij die pedofiel!

I: En van wie ging dat uit?

G: Nou, dat was toen... hoe heette dat jeugd... iets met JAC, kan dat, het JAC?

I: Het Jongerenadviescentrum?

G: Ja, in ieder geval werd daar gewoon, daar werd gewoon bij pedofielen geplaatst.

I: Door het JAC?

G: Volgens mij wel. Het is al zo lang geleden, maar ik weet wel dat ik nog zelf zo’n zaak… dat ik gewoon verbijsterd was. Hoe kan dat nou?! Hoe kan dat nou dat die bij een bekende pedofiel in huis is geplaatst. Dat kind hebben we daar ook weer weggehaald. Maar het was wel gebeurd.’ (Uit interview, d.d. 11 oktober, 2011)

In Een Groot uur U, een televisieprogramma onder leiding van Koos Postema nam deze politiemedewerker een uitzonderlijke positie in toen het onderwerp pedofilie ter sprake kwam in een uitzending in 1978. Er heerste in Amsterdam een vrije seksuele moraal:

‘Ik denk dat als je buiten Amsterdam kwam dat het heel anders was. Dat denk ik wel. Toen ik net bij de zedenpolitie kwam, dan werd je rondgeleid door de zedenrechercheurs en zij brachten mij naar een peepshow, het ... vlak bij het Rembrandtplein, daar kon je een rijksdaalder ingooien en dan kon je gewoon kiezen: hetero, homo, lesbisch, maar ook kinderporno. Ik sprong echt een meter achteruit, want ik had nog nooit zoiets gezien, ik was echt in mijn eerste week.

Later zag je dat natuurlijk overal, daar hebben die rechercheurs lol van, dan brengen ze je naar een homotent waar naakte homo's lopen en ze laten je zoiets zien. Nou ja, ik was ervan geschrokken en toen riep ik tegen die vent daar in die

Reguliersbreestraat: “hier hoor je nog van, deze tent gaat sluiten!” Die moest hartelijk lachen, had echt zoiets van: nou, die komt net kijken en ... Ik zei: hier spreek ik je nog over... iedereen moest hartelijk lachen, maar ik heb het gewoon goed opgebouwd. Eerst een brief geschreven, naar alle seksshops gestuurd, dat dat spul uit de vitrine moest. En als dat niet zou gebeuren dat voor een bepaalde datum, 1 december of zo, dat het dan in beslag genomen zou worden. En dat hebben we toen ook gedaan. Nou en toen kreeg ik van de politiek nota bene telefoontjes van dat ik daarmee moest stoppen. Van de Tweede Kamer heb ik een telefoontje gehad dat ik daarmee moest stoppen (Postema, 28 oktober 1978).

I: Waarom?

G: Nou, omdat ... Amerika zat te klagen dat wij zo'n vies landje waren. Je moest dat gewoon laten, niet zo veel aandacht geven. Want nu werd de aandacht erop gevestigd en dan waren wij dus dat vieze landje. Toen heb ik in mijn brutaliteit gezegd van: zet het maar op papier. Ik heb er nooit meer wat van gehoord. Dus ik ben gewoon daarmee doorgegaan.’ (idem)

Buiten Amsterdam kwam het ook wel voor dat een kind uit een tehuis bij een pedofiel terecht kwam. Zo vertelde een voormalig groepsleider van de Lindenhout-stichting te Nijmegen dat een pupil van hen, M., regelmatig een weekend doorbracht bij een leraar van een middelbare school. ‘Een vrijgezel, waarvan ik achteraf denk, die is absoluut een pedofiel geweest (…) een heel aardige man, die heel veel aandacht voor dat kind had, niet eens cadeautjes, maar gewoon veel begrip en aandacht (…). Achteraf denk je “wat hebben we eigenlijk toegestaan?” (Uit interview, d.d. 3 september 2011)

De discussie over acceptatie van seksuele gevoelens en uitingen van groepsleiders voor pupillen zette zich voort in de jaren tachtig. Geruchtmakend was het artikel ‘Erotische momenten in het werken met kinderen’ van Sandfort in Jeugd en samenleving (1983); in latere bijdragen in het tijdschrift werd er regelmatig naar verwezen. Het betrof een eerste, zeer kleinschalig onderzoek naar seksuele gevoelens van groepsleiders voor de kinderen voor wie zij in hun werk zorgden. De vijf groepsleiders spraken over het lichamelijke plezier dat zij beleefden aan lichamelijke omgang met de jongeren, in bed, in bad, of op schoot. Lex sprak er het meest expliciet over:

‘Ik zelf lig altijd alleen in m’n onderbroek in bed. De kinderen vinden dat natuurlijk reuze spannend. En je merkt ook dat kinderen, ook al zijn ze 2 of 3, met een stijf pikje naast je liggen. Ze zijn heel erg aanhankelijk, ze klampen je meteen vast, en kietelen dat vinden ze prachtig. Elk kind heeft wel dat ze je pik willen zien en even vasthouden. Ik vind het leuk, en het windt mij vaak ook zelf op.’ (Sandfort, 1983, p. 90)

De groepsleiders hadden niet de indruk dat zij uitzonderingen waren. Volgens hen hadden ook collega’s dergelijke gevoelens wel, maar heerste er in de instellingen geen klimaat waarin men openlijk zou kunnen uitkomen voor deze gevoelens. Een van de groepsleiders: ‘Als ze dit op het internaat zouden horen, dan zou ik acuut worden ontslagen. Er wordt heel giebelig over gedaan. Je moet structureren en pedagogische aanpak en bla, bla, bla, en geselecteerd omgaan met jongens. Nou, nou, nou.’ (Sandfort, 1983, p. 90)

Gieles (1983) waarschuwde voor verlies van intimiteit wanneer er al te krampachtig zou worden omgegaan met gevoelens van erotiek in de omgang met kinderen door groepsleiders. Verwijzend naar het werk van Sandfort en Brongersma stelde Gieles dat een taboe op seksuele gevoelens en contacten in de leefgroepen schadelijker is dan het bestaan ervan op zichzelf. De groepsleiding in de door Gieles bestudeerde leefgroepen toonden volgens hem een groot tekort aan contact en communicatie. Ze bleken dat in korte tijd te kunnen verbeteren. Openlijke seksualiteit werd daardoor ook mogelijk:

‘Een half jaar later is er veel veranderd in de groep (…) Dan kan verteld worden dat twee jongens ’s nachts intens gevreeën hebben en dat een van de jongens daarbij fantaseerde dat het zijn groepsleidster was, met wie hij vree. Leidster en leider praten er met beide jongens over (…) Seksualiteit komt voor in tehuizen, doch het komt niet vaak in de openbaarheid.’ (Gieles, 1983, p. 506)

Aan lichamelijkheid en intimiteit in de leefgroepen bleven de vakbladen aandacht besteden (o.a. 1978, SJOW), temeer daar sommige behandelmethoden nadrukkelijk uitgingen van het belang van lichamelijk contact tussen groepsopvoeder en kinderen in kindertehuizen, zoals in de zogenaamde Browndale-tehuizen. Volgens Gieles was het bieden van structuur, een vaak gehanteerde behandelmethode, onvoldoende om deze kinderen een gevoel van veiligheid te bieden. Deze kinderen zijn er in zijn opvatting juist mee gebaat wanneer echt contact mogelijk is en mensen (groepsleiders) ‘letterlijk’

nabij het kind willen zijn. ‘Voelen doe je met je lichaam, het belang van het lichaam als communicatiemiddel: je kunt vaak dingen beter “zeggen” door aanraking dan door woorden.’ (Inderson & Katsman, 1978, p. 104) In de Browndale-methode werd ervan uitgegaan dat het kind emotioneel vastgelopen was en geen andere mogelijkheden meer had om warmte en liefde te ervaren dan via lichamelijkheid. Maar, zo stelden de auteurs, ‘een groepsleider die een puber knuffelt, wordt gemakkelijker verdacht van

“dubieuze bedoelingen” (idem, p. 102), omdat lichamelijkheid sterk geassocieerd is met seksualiteit. Groepsopvoeders moesten volgens Brown voldoen aan de enige voorwaarde van ‘het kind liefde kunnen geven en alle tijd en aandacht die daarvoor nodig is. Een kind dat in moeilijkheden verkeert, moeten zij tegen zich aan kunnen drukken, het de warmte geven die het nodig heeft en de omhelzing zo lang volhouden

dat het kind zich weer vertrouwd weet en volkomen geborgen.’ (Zoals weergegeven in Inderson & Katsman, 1978, p. 104)