• No results found

Hoofdstuk 3 1965-1990: ‘Seks in tehuizen’ 2

3.3 Seksuele contacten van groepsleiders met pupillen

In de jaren zeventig spitste de discussie over seksualiteit in de tehuizen zich vooral toe op de erotische en seksuele gevoelens van groepsleiders. Over het hebben van dergelijke gevoelens van groepsleiders voor elkaar leek meer acceptatie te bestaan dan voor dergelijke gevoelens voor pupillen. Een groepsleider:

‘Niet dat je tegenwoordig geen sexgevoelens in de inrichting mag hebben. Nee, zover zijn we al [cursivering mct]. Onderling als groepsleiding kunnen we al met elkaar naar bed, samenwonen mag ook al, geen enkele directie die daar nog iets over durft te zeggen. Zelfs voor de pupillen hoeft het geen geheim meer te zijn.

Maar over sexgevoelens van groepsleiding tegenover pupillen kan nog niet worden gepraat. En toch zijn die gevoelens aanwezig (…). Ik weet zeker dat sexuele gevoelens ten aanzien van de pupillen bij veel groepsleiders meespelen:

hoe vaak hoor je niet dat iemand “te ver” is gegaan. En toch praten we er nooit over.’ (‘…want ik hield wel van hem’, 1976, p. 209)

Het tijdschrift SJOW wijdde er in 1976 een themanummer aan: ‘Sex in tehuizen’. Men liet diverse groepsleiders aan het woord over hun gevoelens voor de kinderen met wie zij dagelijks werkten:

‘Het is gebruikelijk ’s avonds laat nog even bij de kinderen (nou ja…) te kijken of ze slapen en ze eventueel te wekken voor een plas. Marian is in diepe slaap, ze heeft zich bloot gewoeld. Een mooi figuurtje, als is ze nog maar veertien. Als ze terugkomt van de wc wil ze lekker veilig ondergestopt en een nachtzoen en nog één omdat het zo heerlijk is. Even streel je haar en je voelt een wonderlijke spanning. De volgende morgen scheldt ze je in een conflict uit voor viezerik.’

(Dirkse, 1976, p. 194)

In hetzelfde themanummer werd ook een verhaal afgedrukt van een ex-pupil die

‘verkering kreeg’ met een groepsleider. Ze konden het lang geheim houden, totdat het meisje er achter kwam dat hij ‘nog een vriendin had. Nou, daar ben ik wel kapot van geweest. Ik had daar nooit aan gedacht want een groepsleider is toch eerlijk. Daar verwacht je zulke dingen niet van.’ (‘…want ik hield wel van hem’, 1976, p. 209)

In de interviews met voormalige groepsleiders, bestuurders en met slachtoffers werd naar voren gebracht dat seksuele contacten tussen groepsleiders en pupillen regelmatig voorkwamen. Meer in het algemeen kwam een beeld naar voren van een open seksueel klimaat in de instellingen, overeenstemmend met het beeld uit de tijdschriften. Seksuele relaties tussen groepsleiders en pupillen waren misschien als gespreksonderwerp, ze kwamen in de werkelijkheid wel degelijk voor.

Een voormalige groepsleider, in de jaren zeventig en tachtig werkzaam in o.a.

Groenestein Den Haag, kinderdorp Neerbosch te Nijmegen en de Heldring-stichting in Zetten, maakte van dichtbij mee dat een collega, die in weekenden wel eens meisjes mee naar huis nam, met verschillende van hen seksuele contacten had, zonder dat de collega’s het zagen. Pas toen er een ernstig conflict uitbarstte in een van de paviljoens, Talitha, een paviljoen voor zwakbegaafde meisjes, werd een en ander duidelijk:

‘Een van mijn mannelijke collega's was een zeer charmante man, getrouwd (…) hij was denk ik een jaar of dertig of zo, getrouwd met een vrouw van twintig, eenentwintig, een hele jonge vrouw, ze hadden ook één kind. Hij nam af en toe meiden mee naar huis. Een van die meiden had op een gegeven moment schaamluis, dat werd geconstateerd door de arts op school. Ze heeft dat waarschijnlijk gemeld, ik kan me dat niet zo goed meer herinneren. Maar daarvoor had hij ook eens aan ons verteld, dat hij dat zelf had. Dus dat vonden wij raar, maar je dacht niet meteen aan seksueel misbruik. Als je met een aantal collega's werkt vanuit een heel idealistische betrokkenheid, op jeugd, rekening

houdend met wat er met die jeugd aan de hand is, als je op die manier werkt, kun je je niet voorstellen dat er collega's met andere motieven rondlopen. Dat past niet in je referentiekader. Dus voordat dat zich op een gegeven moment gaat manifesteren aan de hand van een aantal gebeurtenissen, feitelijke gebeurtenissen, koppel je dat totaal niet. Dat doe je niet. Het feit dat Finkensieper, de behandelend psychiater, daar jarenlang kinderen heeft misbruikt, terwijl als die kinderen naar therapie gingen en terugkwamen, dan merkte je wel dat er wat aan de hand was. Maar dat koppelde je aan de therapie, aan de thema's die daar behandeld waren. Pas op het moment dat je er niet meer omheen kunt, de constatering van schaamluis of (..) een ernstig conflict tussen de meisjes waarbij een van hen alle ruiten op de benedenverdieping kapot had geslagen [mct], pas toen bleek dat er strijd tussen de meiden onderling was ontstaan over wie er met die collega van mij naar bed mocht. Dus onderling (…) in de hiërarchie kregen ze problemen.’ (Uit interview, d.d. 2 september 2011)

In het rapport van de commissie-Dijkhuis (Dijkhuis, 1976) over het pedagogisch en psychiatrisch beleid van de Heldring-stichtingen werd beschreven hoe het

‘mentorsysteem’ in paviljoen De Lingewal als het ware uitnodigde tot het ontstaan van persoonlijke relaties tussen groepsleiding, die overwegend mannelijk was, en de meisjes. Het systeem hield in dat aan iedere groepsleider als het ware twee meisjes waren toegewezen, op wie ‘hij zijn aandacht in het bijzonder heeft te richten bij de behandeling (…). De kinderen hebben met hun groepsleider-mentor nauwer contact dan met de andere groepsleiders, gaan ook wel eens met hun mentor naar diens huis en kopen verder bijvoorbeeld kleding samen met hem.’ (idem p. 84) De meisjes mochten ook wel eens ‘onder begeleiding’ van de groepsleider het dorp in, naar de disco, of op vakantie. Wanneer het in het ‘behandelingsplan’ paste, mochten de meisjes van De Lingewal echter ook wel zonder begeleiding naar het dorp of avondjes uit, ‘bijvoorbeeld in Nijmegen’ (idem, p. 84). Behalve de weekenden leenden tal van situaties en activiteiten zich gemakkelijk voor het ontstaan van een persoonlijke relatie tussen groepsleiders en pupillen: een groepsleider die een groepje kinderen of jongeren mee op vakantie nam, een pupil vergezelde naar een dansgelegenheid, etc.

Voor de wat oudere jeugd werd op sommige plekken geëxperimenteerd met kleinere leefgroepen, waarbinnen relaties tussen groepsleiders en pupillen gelijkwaardiger konden zijn dan in een tehuis. Zo streefde Het Amsterdamse Burgerweeshuis (ABW) eind jaren zestig naar een meer gedifferentieerd beleid voor de aan haar toevertrouwde jeugd en plaatste zij de wat oudere jongens en meisjes bij elkaar in kleinere groepen in een woning. Th.R.M. Willemse, als psycholoog werkzaam bij het ABW in de periode 1967 - 1970, was als begeleider betrokken een van deze ABW-huisprojecten. Drie jongens en een meisje werden ondergebracht in een huis van het ABW, allen in de leeftijd van 17-19 jaar. Het waren vier weeskinderen die al zes tot

zeven jaar in het ABW woonden. Het meisje was een beginnende dienstbode, de jongens zaten nog op de middelbare school. Doel van dit ABW-huis was dat deze pupillen, die op de drempel naar de volwassenheid verkeerden, de wereld leerden kennen. Twee leidsters – opgeleid op de School voor Maatschappelijk Werk – werden aan dit ABW-huisproject toegevoegd. Willemse sprak eens per week met de begeleidsters: hoe het er in het huis aan toeging en wat voor problemen er waren. In een van deze besprekingen vertelden de twee leidsters dat ze in de weken daarvoor ontdekt hadden dat deze jongens geen enkele seksuele ervaring hadden. Vanuit ‘plichtsgevoel’

hadden de leidsters besloten met deze jongens een seksuele ervaring te delen: ‘Wij moeten deze jongens klaarmaken voor het leven in de stad.’ Het werd een ervaring ‘met alles d’r op en d’r aan’, aldus Willemse. Met andere woorden: “Er was gewoon geneukt.” Deze zaak was geen incident, aldus Willemse: de twee vrouwen hadden met elkaar en met deze jongens de kwestie besproken en de daad bij het woord gevoegd.

‘Het viel me rauw op m’n nek: niet dat ik het onverantwoordelijk vond – ik vond het gewoon raar. Tegenwoordig zou je dit afkeuren, het mag ook niet meer, dit is reden voor ontslag. Maar die periode was de tijd van de seksuele opkomst van Amsterdam. Je kon geen plek bedenken of het ging over seks. En zeker op deze leeftijd was het een hot topic.’ (interview Willemse, d.d. 7 februari 2012)

Tekenend voor die tijd is dat het geval – twee leidsters die mannelijke pupillen inwijdden in de erotiek – nooit aan de directeur van het ABW is gemeld. De betreffende groepsleidsters hadden in hun privéleven ieder een eigen partner. Er waren, aldus Willemse, indertijd geen protocollen of regels. Men was gewoon bezig met vernieuwingen. Volgens Kleijbergen, oud-directeur van 1979 tot 2009 van De Hertenkamp in Hollandsche Rading, heerste er destijds ‘een andere seksuele moraal’. In een interview in Jeugd en Co beschreef hij:

‘Een maand voor mijn aanstelling was er een medewerker ontslagen die met jongens op het internaat had gerommeld (…). Een paar jaar later, na de verandering van jongensinternaat in gemengd internaat, waren er geruchten dat een medewerker niet van de meisjes afbleef. In een teamgesprek confronteerde ik hem met de vermoedens. Hij ontkende. Ons “niet-pluis” gevoel bleef. Twee maanden later biechtte een meisje hun “relatie” op. In een gesprek met het meisje, mijn adjunct-directeur en mij bekende hij en diende op mijn verzoek zijn ontslag in. Ongeveer een jaar later deelden collega’s hun vermoeden over een andere medewerker. Hij bekende dat hij een meisje welterusten had gekust – op de mond – en dat het vervolgens uit de hand was gelopen.’ (Kleijbergen, zoals weergegeven in Van Dorp, 2010, p. 18)