• No results found

Conclusie 12. Het OM komt nauwelijks in beeld omdat in slechts enkele gevallen aangifte wordt gedaan. Bovendien leiden de meeste aangiftes niet tot een veroordeling

1.2 Emancipatie van de seksualiteit in Nederland tussen 1945 en 1965

Na de oorlog groeide in Nederland de behoefte aan kennis van de seksuele opvattingen en praktijken van Nederlanders, vooral van jongeren. Het sociologisch instituut van de Nederlands Hervormde Kerk startte in 1946 een eerste onderzoek, onder jongeren van 18 tot 25 jaar, uitgevoerd door socioloog Saal. Hij rapporteerde zijn conclusies in Hoe leeft en denkt onze jeugd (1950). Deze kwamen er op neer dat ‘de sexualiteit in Nederland nog volledig in de taboesfeer lag’ (Kooy, 1972). Volgens Saal was er daarom geen reden tot ongerustheid.

Deze geruststellende gedachte deelde de overheid niet, temeer daar zij diverse signalen zag die er op leken te wijzen dat de jeugd in Nederland in moreel verval was geraakt. Er was, kort na de oorlog, grote zorg over de stijging van jeugdcriminaliteit en verwaarlozing en meer in het algemeen over de groeiende ‘onmaatschappelijkheid’ van gezinnen. Zo werd in 1945 geschreven in de Mededeelingen over geestelijke volksgezondheid: ‘In tallooze gezinnen heerschten ten gevolge van de afwezigheid van de vaders, het sexueele wangedrag van de moeders en de algemeene geestelijke ontreddering, sociaal en moreel ontoelaatbare toestanden.’ (cit. in Mol & Van Lieshout, 1987, p. 80) Hoewel er ook meer geruststellende geluiden te horen waren over de zogenaamde ‘bandeloosheid’ van de jeugd en de rondhangende ‘nozems’ (Abma, 1997;

De Rooy, 1986), was de overheid er toch van overtuigd dat de negatieve spiraal doorbroken moest worden.

Twee onderzoeksinstituten, het pedagogisch instituut in Utrecht en het Hoogveldinstituut in Nijmegen, kregen de opdracht tot een grootschalig onderzoek naar de ‘geestesgesteldheid van de jeugd’. In 1952 publiceerde pedagoog Langeveld zijn verslag van het onderzoek naar de ‘maatschappelijke verwildering van de jeugd’. Dit rapport sprak een heel andere taal dan dat van de geruststellende sociologen. Volgens Langeveld was er genoeg reden tot zorg over het zedelijk peil van de na-oorlogse jeugd.

Het klimaat in Nederland leek bovendien nog niet rijp voor het openlijk spreken over seksualiteit met minderjarigen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Zo bleken onderzoekers, o.a. van de NVSH, nog in 1963 moeite te hebben met het verkrijgen van toestemming voor ‘indringend onderzoek naar de sexualiteit onder de Nederlandse minderjarigen’ (Kooy, 1972).

Gedurende de tweede helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig domineerden de verzuilde opvattingen Nederland nog, terwijl er tegelijkertijd ook al enige ruimte werd gemaakt voor andersdenkenden over seksualiteit. Niet alleen door de NVSH, maar ook door enkele protestantse en katholieke artsen en geestelijken zoals

Dupuis, Trimbos en Mgr. Bekkers (Schnabel, 1990). Toch deed het rapport Seksualiteit en moraal (1967, vertaling van Sex and Morality, in opdracht van de Britse Raad van Kerken) ook in Nederland veel stof opwaaien. Trimbos, die het voorwoord schreef, vermoedde dat de deining veroorzaakt werd doordat de werkgroep zich in haar rapport weigerde uit te spreken tegen seks voor het huwelijk.

In deze periode kwam het empirische onderzoek naar seksualiteit niet verder van de grond (De Hoogh, 2005). Pas tegen het midden van de jaren zestig groeide er, vooral bij beleidsafdelingen van diverse ministeries, behoefte aan kennis over seksualiteit en andere veranderende opvattingen en gedragingen van de Nederlandse bevolking. Deze behoefte leidde in het midden van de jaren zestig tot de oprichting van een onderzoeksinstituut dat onderzoek ging doen naar seksualiteit (NISSO, Nederlands Instituut voor Sociaal-Sexuologisch Onderzoek), gefinancierd met overheidsgeld.

Nieuwsgierig geworden naar de mate waarin de liberalisering van de seksuele moraal vorderde, stelde vrouwenblad Margriet in 1965 een commissie van deskundigen in, die een vragenlijst opstelde: Eros 1965. Deze werd uitgezet onder zeventienhonderdvier Nederlanders tussen de 17 en 70 jaar. Het was het eerste grote nationale onderzoek naar opvattingen, houdingen en gedrag van de Nederlandse bevolking wat betreft seksualiteit. Sex in Nederland (Lichtenauer, 1969) bevestigde dat zich in Nederland geen ‘seksuele revolutie’ had voltrokken, maar dat er eerder sprake was van een geleidelijke ontwikkeling. Samen met de ontkerkelijking was de seksuele permissiviteit enigszins toegenomen, een tendens die socioloog Saal (1950) reeds in de tweede helft van de jaren veertig waarnam. In 1965 vond nog maar 25% van de Nederlanders tussen de 17 en de 70 jaar voorechtelijk geslachtsverkeer in alle opzichten ontoelaatbaar. Anti-conceptie maatregelen bleken door de grote meerderheid geaccepteerd.

Opmerkelijk, want tegen de algemene verwachting in, waren de verschillen in het onderzoek uit 1965 tussen de jongere en oudere generaties klein. Het percentage voorstanders van de beschikbaarheid van voorbehoedmiddelen voor jonge, ongetrouwde mensen was bijvoorbeeld in beide generaties nagenoeg gelijk (46% van de volwassenen en 49% van de jongeren was ervoor). ‘De waarden, normen, doeleinden en verwachtingen van de ondervraagde jongeren ten aanzien van sexualiteit, liefde en huwelijk, in zoverre afleidbaar uit het onderzoek, waren nagenoeg dezelfde als die van de in 1968 geïnterviewde ouderen. Het mag hoogst merkwaardig worden geheten.’

(Kooy, 1972, p. 29)

De volwassen generatie bleek minstens zo snel te emanciperen op het terrein van de seksualiteit als de jeugd; van een generatiekloof bleek geen sprake (Kooy, 1972;

Righart, 1995).

Een belangrijk verschil tussen de generaties deed zich wel voor ten aanzien van het spreken over seksualiteit. Dat ging de jongeren duidelijk beter af, zo bleek uit het nationale onderzoek. Volwassenen moesten dit nog leren, zo werd met begrip door de

onderzoekers geconstateerd. Moeders namen daarbij het voortouw: zij gaven vaker seksuele voorlichting, en dan vooral aan meisjes; vader ‘zwijgt’ nog in de jaren zestig (Lichtenauer, 1969). De onderzoekers concludeerden dat een aanzienlijk deel van de jeugd onvoldoende seksuele voorlichting kreeg, ook al zei een meerderheid van de meisjes en jongens het zelf wel voldoende te vinden.

Alom werd gepleit voor de noodzaak van seksuele voorlichting (Röling, 1994).

Vooral ouders en andere opvoeders werden gaandeweg de jaren zestig overspoeld met een stroom aan voorlichtingsmateriaal over seksualiteit. De nieuwe opvattingen werden, mede door het aanvankelijk grote ledenaantal van de NVSH en door televisie- en radio-uitzendingen in brede kring verspreid. De wens, en wat later de norm, om over alles wat tot dan toe niet bespreekbaar was nu openlijk en zonder taboes van gedachten te wisselen, bestond in brede kring, het ontbrak alleen nog aan de mogelijkheden en middelen om dat ook echt te doen. Men kon leren te praten over seks in praatgroepen, ouderavonden of op voorlichtingsbijeenkomsten. De seksuologie kwam tot bloei.

De druk op openheid en bespreekbaarheid maakte van de seksuele omgang ook een probleem. ‘De vrijere omgang vereiste juist meer aandacht en zorg van volwassenen. Ze moesten erbij zijn als er wat gebeurde, de juiste toon treffen en de juiste woorden bij de hand hebben om kinderen duidelijk te maken wat er aan de hand was.’ (Kapteyn, 1980) Ouders en kinderen kwamen in sommige opzichten in een nieuwe verhouding tot elkaar te staan, bijvoorbeeld doordat ouders in hun seksuele vrijmaking verder gingen dan de kinderen op dat moment leken te willen. Socioloog Kapteyn schetst treffende taferelen van ouders met hun kinderen aan het strand:

‘Waarom moet jij je broekje nou per se aanhouden, terwijl pappa en mamma hier lekker bloot in het zand liggen. Hoe kom je toch zo raar? Dat is toch nergens voor nodig? Zo hebben we je toch niet opgevoed?’ (p. 182)

De nieuwe tijdgeest en de progressieve visie op seksualiteit vormden het thema van de geruchtmakende Sekstant-rede van Mary Zeldenrust-Noordanus uit 1967. Deze was volgens Schnabel (1990) ‘revolutionair’, omdat zij de seksualiteit op zichzelf wilde waarderen, losgemaakt van de liefde. ‘Seksualiteit is lustgedrag en lustgevoel, dieper gaat het niet, en alles wat seksualiteit moeilijk maakt, is ballast van een moralistisch en religieus verleden (…). Het standpunt van Mary Zeldenrust en de NVSH was volstrekt ahistorisch en utilitaristisch: het grootste genot voor het grootste aantal.’ (Schnabel, 1990, p. 19) Hoewel sommige pedagogen zich nog verzetten tegen een in hun ogen al te oppervlakkige ontwikkeling van de betekenis van seksualiteit die de progressieven voorstonden, nam het aantal publicaties dat de seksuele opvoeding tot onderwerp had, zienderogen af. Het pleidooi van de NVSH voor de ‘lustbeleving’ was in sommige kringen, o.a. de katholieke, aanleiding tot zorg. Perquin (1965) verwees de seksuele voorlichtingsboekjes, met name de uit het Zweeds vertaalde, naar de prullenbak als

‘gemakzuchtige schijn-voorlichting’ (p. 74). In hun ijver de angst voor seksualiteit weg te nemen, zo stelt Perquin, reduceren de ‘seksualiteitsvoorlichters’ het ‘seksuele

vraagstuk tot niets (…) Onuitgenodigd komt men gezin en school binnen om duidelijk te maken, dat het nu eens uit moet zijn met het trekken van ernstige gezichten, zodra het over sexualiteit gaat. Er is immers niets aan de hand.’ (p. 74)