• No results found

De hiervoor beschreven bevindingen uit archiefonderzoek en tijdschriftanalyse komen overeen met die van Dimmendaal (1998), die archiefonderzoek verrichtte in het Doorgangshuis in Groningen, een tehuis dat onderdak bood aan circa 100

‘deraillerende’ meisjes. In haar proefschrift komt seksualiteit als inrichtingsprobleem scherp naar voren. Voor de periode 1940-1967 geldt dat bij 14% van de geplaatste meisjes sprake was van voorafgaand seksueel misbruik door familieleden, meestal was

vader of stiefvader de dader. In vijf gevallen was sprake van meerdere daders, deze meisjes leken uit gezinnen te komen waar ‘ontucht blijkbaar geen bijzonderheid was’

(Dimmendaal, 1998, p. 133). Daarnaast speelden onduidelijke redenen in de seksuele sfeer een rol bij plaatsing van de meisjes, zoals aanranding en ontuchtzaken buiten de familiesfeer, ‘seksuele spelletjes’ met leeftijdgenoten, of ‘zedelijke bedreiging’

vanwege het feit dat, vooral in arme en kinderrijke gezinnen, de kinderen in hetzelfde bed sliepen, broers en zussen van verschillende leeftijden bij elkaar (idem, p. 134). Met haar onderzoek naar het dagelijks leven tussen 1941 en 1967 liet Dimmendaal zien dat het beeld van ‘Losse Leentje, het kinderbeschermingsmeisje’ tot ver na de Tweede Wereldoorlog is blijven bestaan. Dimmendaal wees er echter op, dat het beeld van het kinderbeschermingsmeisje niet alleen maar in theorie bestond, waardoor ‘de bemoeienissen van de groepsleiding in dit tehuis’ gekwalificeerd konden worden als

‘een niet op de praktijk stoelend, abstract moralisme’. ‘Voor de groepsleidsters in het Doorgangshuis betekende het sexuele gedrag van de meisjes in de realiteit vervuiling, verwonding en gevaarlijke besmettelijke ziekten.’ (idem, p. 134)

Pedagogen over seksuele tehuisopvoeding

De basis voor het probleembewustzijn van het geseksualiseerde gedrag van kinderen in tehuizen werd voor de oorlog gelegd door een van de meest gezichtsbepalende figuren in de Nederlandse kinderbescherming, D. Mulock Houwer. In Gestichtspaedagogische hoofdstukken (1938) wijdde hij een apart hoofdstuk aan ‘Het sexueele’ leven van de pupillen in de tehuizen en de ‘sexueele paedagogie in het gesticht’.

Wat het gedrag van deze kinderen tot een probleem maakte, aldus Mulock Houwer, was deels een uitvloeisel van het bij elkaar plaatsen van vele ‘gederailleerde’

kinderen in een groep, afgezonderd van de samenleving. Mulock Houwer wees erop dat

‘het seksuele’ in zo’n groep een te grote plaats krijgt, doordat het niet ‘genivelleerd [wordt] door duizend andere [momenten]’, momenten die jongeren buiten het tehuis wel meemaken. De seksuele ontwikkeling van kinderen in een tehuis loopt daardoor de kans een ‘ongezonder belevingsbasis’ te krijgen. De kinderfantasie werd in zo’n situatie ‘te sterk en te lang blijvend’ belast (Mulock Houwer, 1938, p. 53). Zeker in aparte jongens- of meisjesgroepen nam dit ongezonde vormen aan, die vooral tot uiting kwamen wanneer een volwassene van de andere sekse in het zicht kwam van de groep. Het bij elkaar plaatsen van jeugdigen met seksueel probleemgedrag in een groep maakte dat seksualiteit in de groep een eigen plaats kreeg ‘en wel in de bravouresfeer, naast de krachtpatserij en de lef’ (idem, p. 53). De jeugdigen wilden voor elkaar niet onder doen in het uitdrukken van seksuele ervaringen. Er kon op grond van seksueel gedrag en ervaring een hiërarchie ontstaan, die voor de zwakkere en jongere kinderen negatief uitwerkte. Wanneer de groepsleiding het probleem niet onderkende en

‘struisvogelpolitiek’ bedreef, kon de macht van de groep ver gaan. Seksuele opvoeding

was daarom noodzaak, anders ‘neemt de groep die (de seksuele opvoeding - MCT) wel van hem over, met groot succes dikwijls, alleen niet in positieve richting’ (idem, p. 53).

Seksuele opvoeding was dus volgens Mulock Houwer de juiste aanpak van het

‘seksuele wangedrag’ in tehuizen. Maar niet zonder meer. In lijn met zijn kritische houding richtte hij de aandacht op de beleving en de gevoelswereld van het individuele kind. Geïnspireerd door psychoanalytische inzichten (Aichhorn, 1925) zag Mulock Houwer het gebrek aan liefde in de kinderjaren als grootste probleem van kinderen in een inrichting. Een persoonlijke aanpak, zoals ook zijn leermeester, pedagoog D.

Kohnstamm, voorstond, was voorwaarde voor het creëren van een vertrouwensband tussen het kind en de groepsleiding.

De ‘seksuele pedagogie’ moest zich richten op twee strategieën: ‘De werkelijk sexuele paedagogie is gekenmerkt door twee momenten. Het eene is “voorkomen”, het andere “behandelen”. (Mulock Houwer, 1938, p. 58) Voorkomen bestond niet alleen uit regels en toezicht (streng bewaken, verbieden van clubjesvorming etc.); doel moest veel meer zijn de kinderen met andere, ‘hoger levensvormen’ in aanraking te brengen,

‘welke de pupillen losmaken van die sexueele bindingen en verkeerde gewoonten, welke hen tot hiertoe gevangen hielden’ (idem, p. 59). De pupillen moesten zelf ook actief betrokken worden bij hun (seksuele) opvoeding: ‘In sexueel opzicht bij uitstek preventief en daarnaast therapeutisch werkend is dan ook verantwoordelijkheidsopvoeding.’ (p. 59) De (seksuele) opvoeding moest niet beperkt blijven tot het tehuis. Essentieel was dat de kinderen in aanraking kwamen met ‘hogere waarden’ door deel te nemen aan tal van sociale en culturele activiteiten buiten de deur.

Binnen het tehuis ontaardden ontspanningsprogramma’s door hun strakke schema’s al snel in sleur. Mulock Houwers’ conclusie was duidelijk: de seksuele opvoeding in het tehuis was in feite niets anders dan het probleem van het tehuis als opvoedingsmilieu:

‘Het duidelijkste bewijs is hiervoor, dat de sexueele paedagogie zich uiteindelijk oplost in allerlei gestichtspaedagogische kwesties als de opleiding en het peil van het personeel, de arbeidstherapie, het vraagstuk van sport, spel en vrije-tijd-passeering, dat der huiselijkheid, der persoonlijke binding en tal van andere.’

(idem, p. 63)

In de lijn van Mulock Houwer vestigden Koekebakker (1941) en Van Spanje (1956) eveneens de aandacht op het probleem van de seksualiteit in de tehuizen. Koekebakker wees op het belang van inzicht in groepsdynamiek, die immers een belangrijke invloed uitoefende op het gedrag van de kinderen in de tehuizen. In een groep kinderen en jongeren worden de verhoudingen onderling in het algemeen door ‘genegenheids- en mededingingstendensen’ beheerst, aldus Koekebakker (p. 119); er treedt een onderlinge hiërarchie op, enkele pupillen ontwikkelen zich tot leider. Het was volgens Koekebakker daarom veel te simpel om verklaringen voor seksueel en ander wangedrag

van jeugdigen te zoeken bij het hebben van bijvoorbeeld ‘verkeerde’ vrienden. De

‘keuze’ daarvoor had een onderliggende oorzaak, bijvoorbeeld die van ‘compensatie’.

Koekebakker constateerde dat de ‘kennis van het sexueele leven bij de dissociale jeugd vaak ontstellend gering is. Zelfs bij beruchte vuilpraters en ogenschijnlijk verdorven zedendelinquenten’ (idem, p. 119).

Op de seksuele problematiek veroorzaakt door het leven van de inrichtingskinderen met elkaar in een groep, zou Van Spanje in latere uitgaven van Het kind in de inrichting (1957) eveneens uitgebreid ingaan:

‘Wellicht vormt de seksualiteit in de inrichting een nog groter probleem en wordt deze waarschijnlijk ook daarom zo veelvuldig ontweken. Door het samenbrengen van meestal psychisch labiele en affectief ernstig tekortgekomen kinderen bestaat er immer de tendentie dat de seksualiteit meer dan in het gewone kinderlijke leven een grote aantrekkingskracht bezit.’ (Van Spanje, 1969, p. 66)

Voor een adequate aanpak van het seksuele probleemgedrag in de tehuizen werd vanaf het begin van de jaren zestig veel hoop geput uit het beschikbaar komen van grote hoeveelheden seksueel voorlichtingsmateriaal. Maar het voorlichtingsmateriaal van de NVSH werd niet zonder meer de tehuizen binnen gehaald. Diverse pedagogen spraken daartegen in de vakbladen hun bezwaren uit. Van meet af aan maakten de pedagogen onderscheid tussen seksuele voorlichting en seksuele opvoeding. Volgens Van der Ploeg (1960), destijds directeur van de Martha-Stichting te Alphen aan de Rijn, was het

‘goedmoedig geven van zorgvuldig gekozen voorlichting’ niet passend. Hij wees erop dat, hoewel kennis belangrijk was, het bij de seksuele ontwikkeling van de jongere vooral ging om het beleven. Naast fysiologische veranderingen was voor de puber de ontdekking van zijn sociale en culturele omgeving van minstens zo groot belang.

Opvoeders stonden voor de taak ‘een pedagogisch veld’ te creëren dat eenheid bracht tussen de voor de puber tegenstrijdige religieuze, morele en seksuele sectoren.

Van der Ploeg waarschuwde ook voor al te veel krampachtigheid met betrekking tot de seksuele en erotische belevenissen in de instelling: ‘Liever één jongen en één meisje die misbruik maken van de grotere vrijheid die wij hen in ons tehuis toestaan, dan tien jongens en tien meisjes die na een lang verblijf in een onwezenlijke situatie misbruik maken van de vrijheid die hen dan ten deel valt, ook al komen die daden formeel niet meer voor onze verantwoordelijkheid.’ (Van der Ploeg, 1960, p. 223) De leiding moest zich vooral ook bewust zijn van zijn eigen (seksuele) opvoeding, want er is ‘geen onderwerp waarbij men zo zeer een prooi is van zijn eigen ervaringen’ (idem, p. 224).