• No results found

Conclusie 12. Het OM komt nauwelijks in beeld omdat in slechts enkele gevallen aangifte wordt gedaan. Bovendien leiden de meeste aangiftes niet tot een veroordeling

2.4 Wetenschappelijke literatuur: resultaten

2.4.1 Aard en omvang

In 1992 ging Bloom, auteur van het artikel ‘When staff members sexually abuse children in residential care’ in het tijdschrift Welfare in op de Salomoniaanse taak van de leiding van een residentiële instelling om tot een oordeel te komen in het geval van seksueel misbruik van een pupil door een medewerker. De organisatie moet balanceren tussen de noodzaak het kind te beschermen, het personeel te ondersteunen en de reputatie van integriteit van de instelling te bewaren. Op zoek naar relevante literatuur constateerde Bloom echter een groot vacuüm. Een review van wetenschappelijke- en vaktijdschriften over de periode 1980 tot 1992 leverde geen enkele publicatie op over seksueel misbruik in de residentiële zorg. Deze wetenschappelijke stilte stond in scherp contrast met de al in 1978 geuite zorg van het nationale bureau kindermishandeling en verwaarlozing (NCCAN) in de VS over het misbruik van kinderen dat, ondanks de goede intenties van leidinggevenden in de jeugdzorg, maar al te vaak plaatsvond.

Bloom was zelf als directeur van een jeugdzorginstelling in Chicago bekend met zeker negen bewezen gevallen van seksueel misbruik door medewerkers, sinds 1981.

Ook uit onze review blijkt dat het aantal wetenschappelijke publicaties over seksueel misbruik, in casu die met betrekking tot de omvang van het verschijnsel in de residentiële jeugdzorg, ook na 1992, zeer beperkt is. De eerste studies waren kleinschalig van opzet door een verkenning van de omvang van het verschijnsel in een of enkele instellingen, enkele staten, gemeenten of provincies. In deze fase loopt het Verenigd Koninkrijk voorop binnen Europa. Niet verwonderlijk, want daar kwamen ook de eerste grote schandalen aan het licht.

Het onderzoek naar seksueel misbruik in de jeugdzorg werd in de jaren negentig geïnitieerd door individuele personen in (vrijwilligers)organisaties in de jeugdzorg zelf.

In de UK heeft bijvoorbeeld de National Society for the Prevention of Cruelty to Children (NSPCC) een belangrijke bijdrage geleverd aan het opzetten van enig onderzoek. Westcott & Clement (1992) voerden een survey uit onder kinderen met ervaringen van seksueel misbruik in de jeugdzorginstellingen waarmee het NSPCC contact had. Over een periode van 12 maanden werden vierentachtig gevallen van seksueel misbruik geconstateerd. Barter (1997) hield interviews met alle NSPCC hulpverleners die in de periode 1994  1995 een intern onderzoek hadden verricht naar een geval van lichamelijke mishandeling in een residentiële setting. In deze tweejarige periode waren 76 beschuldigingen van lichamelijke mishandeling naar voren gekomen, van zevenenzestig kinderen en jongeren (vierendertig jongens en drieëndertig meisjes) tegen vijftig plegers (veertig medewerkers en tien groepsgenoten). De meeste aanklachten betroffen lichamelijke mishandeling (33), van seksueel misbruik was sprake in vierentwintig gevallen. Sekseverschillen bleken ten aanzien van de aard van

het misbruik: bij jongens was vaker sprake van fysiek geweld, bij meisjes vaker van seksueel misbruik. Hoewel er aanzienlijk meer vrouwen in de jeugdzorg werken, waren in alle gevallen mannen overwegend de daders.

Hobbs, Hobbs & Wynne (1999) deden onderzoek onder artsen in Leeds. Over een periode van zes jaar werd een aantal van honderdachtenvijftig incidenten van abuse in de residentiële en in de pleegzorg geteld bij honderddrieëndertig kinderen. In de pleegzorg ging het om tweeënveertig kinderen die lichamelijk werden mishandeld, zesenzeventig waren seksueel misbruikt en in vijftien gevallen waren de kinderen zowel lichamelijk als seksueel misbruikt. In de residentiële zorg waren twaalf kinderen lichamelijk mishandeld, ging het om zes gevallen van seksueel misbruik en waren zes kinderen slachtoffer van beide vormen. De conclusies van dit onderzoek zijn echter hevig bekritiseerd op grond van methodologische tekortkomingen (Ainsworth &

Hansen, 2000).

Behalve onderzoek met professionals als respondenten werd ook het kindperspectief in enkele studies meegenomen. Zo inventariseerde MacLeod (1999) het aantal door kinderen zelf gemelde gevallen via de Childline (de nationale kindertelefoon in de UK, ook onderdeel van de NSPCC) van seksueel misbruik door personeel werkzaam in de residentiële zorg. Van de tweehonderachtenzeventig telefoontjes in 1992 was 2,8% (n=8) afkomstig van kinderen die seksueel misbruik meldden; in 1995 betrof het 1,7% (n=20) meldingen van 1130 telefoontjes en in 1997 ging het om 1,6%

(n=11) meldingen van zevenhonderdeneen pupillen. Ook Lindsay (1997) vond in een onderzoek onder tweehonderdnegenentwintig residentiële jeugdzorginstellingen in Schotland weinig gevallen van seksueel misbruik. Alleen de bewezen incidenten waren geteld. Cawson et al (2002) kregen in interviews met vierenzeventig jongeren in veertien residentiële instellingen weinig gevallen van seksueel misbruik te horen. In deze interviews meldden meisjes drie maal zo veel situaties én ernstiger vormen van seksueel misbruik dan jongens. Een vergelijkbare uitkomst vonden Gibbs & Sinclair (2000) in hun onderzoek naar pesten en seksuele intimidatie onder tweehonderddrieëntwintig kinderen in achtenveertig tehuizen in vijf gemeenten in Engeland. Van de meisjes rapporteerde 23%, van de jongens 9%, ervaringen met seksueel misbruik in de instelling.

Dossieranalyse was de methode van het onderzoek van Gallagher (2000). Dit onderzoek ging over ‘institutioneel’ seksueel misbruik, dat wil zeggen: seksueel misbruik van een kind onder de achttien door een volwassene die met dat kind werkt in een residentiële instelling (Gallagher, 2000, p. 797). Over de periode 1988 - 2003 zijn 20 000 dossiers van kinderbescherming en politie doorzocht, in acht regio’s in Engeland en Wales. In vijfenzestig gevallen was in de dossiers sprake van bewezen seksueel misbruik; 1,6 per regio per jaar. De acht regio’s waren representatief voor Engeland en Wales, zodat het aantal gevallen in deze gebieden tussen de negenhonderdtwintig en negenhonderddertig zou zijn geweest in deze vijfjarige periode, of honderdvijfentachtig

per jaar. Dit zijn geen hoge cijfers. Ze zijn echter uitsluitend gebaseerd op bewezen gevallen.

In de Verenigde Staten is het onderzoek naar seksueel misbruik ongeveer tien jaar eerder gestart. Echter, het ging hier veelal niet om expliciet onderzoek naar seksueel misbruik, maar om een breed spectrum aan mishandeling (Blatt & Brown, 1986; Blatt, 1992; Groze, 1990; New York State Commission on Quality of Care, 1992) Seksueel misbruik (‘sexual abuse’) is een van de onderzochte vormen van mishandeling, naast lichamelijk mishandeling, verwaarlozing en andere vormen van mishandeling. Onder die andere vormen van mishandeling kan soms echter ook seksueel misbruik verstaan worden. Dit is het geval in een aantal van deze studies, waarin ‘verwaarlozing’

hetzelfde betekent als seksueel misbruik onder groepsgenoten. Bijvoorbeeld: ‘Neglect:

child to child sexual contact 16%. Adult to child sexual abuse 15%.’ (Nunno, 1997, p.26)

De eerste studie dateert van 1984 en inventariseerde het aantal gerapporteerde gevallen van misbruik (‘abuse’) in 24-uurszorg in de tien federale regio’s, zowel overheids- als private jeugdzorginstellingen (Rindfleisch & Rabb, 1984). De opgenomen kinderen en jongeren waren gediagnosticeerd als verwaarloosd, misbruikt, zwak begaafd of zwanger; in de instellingen woonden geen delinquente jongeren of kinderen met een verstandelijke beperking. Per 1000 kinderen troffen de onderzoekers gemiddeld 39 rapportages aan van misbruik. Na bezoeken aan de instellingen en interviews met medewerkers en bestudering van archieven bleek dat in 1 op de 5 gevallen deze rapportages van misbruik waren gemeld bij de autoriteiten. Ook in een volgende nationale studie van deze onderzoekers (Rindfleisch & Nunno, 1992) en onderzoeken van het nationale centrum voor kindermisbruik en verwaarlozing (NCCAN, 1988) bleek dat tussen de 20% en 25% van gerapporteerde gevallen van misbruik wordt gemeld.

Tenslotte, deze review omvatte vooral studies over seksueel misbruik in de residentiële zorg in de UK en de VS. Echter, ook in andere landen (Australië, Canada) groeide de erkenning voor seksueel misbruik van kinderen die onder de verantwoordelijkheid van de overheid in residentiële instellingen waren geplaatst (Hawkins & Briggs, 1997). De aanleiding hiervoor vormde een ‘schandaal’ over het seksueel misbruik van zeshonderd onder toezicht gestelde kinderen door pedofiele netwerken in Australië. Tevens leidde de publieke aandacht voor seksueel misbruik tot aandacht voor een specifieke groep onder de verantwoordelijkheid van de overheid geplaatste kinderen, aboriginals en uit Engeland afkomstige migrantenkinderen.

Concluderend kunnen we vaststellen dat cijfers over de omvang van seksueel misbruik in de residentiële zorg met grote terughoudendheid bekeken moeten worden (Allnock & Barns, 2011). Omvangspercentages zijn afhankelijk van de gekozen definitie (al dan niet beperkt tot lichamelijk gedrag) en van de leeftijd van de

respondenten (kinderen zijn geneigd alleen heel ernstige vormen, zoals verkrachting, als seksueel misbruik te zien; seksueel misbruik van jongeren onderling zien zij vaak niet als zodanig). In het algemeen geldt hier hetzelfde als voor omvangspercentages die gevonden zijn in onderzoek naar seksueel misbruik van kinderen en jongeren in andere settingen: omvangspercentages variëren naar de definitie die gehanteerd is (beperkt tot lichamelijk contact tegen de wil van het slachtoffer, of ruimer), de methodologie (surveys, etnografisch onderzoek, case-study’s, dossier-analyses) en de respondenten (kinderen en jongeren zelf, professionals).

2.4.2 Omvang seksueel misbruik in de jeugdzorg vergeleken met onderwijs of