• No results found

Conclusie 12. Het OM komt nauwelijks in beeld omdat in slechts enkele gevallen aangifte wordt gedaan. Bovendien leiden de meeste aangiftes niet tot een veroordeling

2. Methode van onderzoek

3.2.1 Seksualiteit bespreekbaar

‘Wordt het zo langzamerhand niet tijd, dat het onderwerp “sexualiteit” wat op de achtergrond wordt gesteld? De openheid daarover is langzamerhand zo groot geworden, dat men zich moet gaan afvragen op welke wijze weer enige intimiteit wordt verkregen rondom dit vraagstuk.’ (Van Raalten, 1966, p. 33)

De vakbladen van de kinderbescherming en de jeugdhulpverlening stonden in deze periode zeer open voor het thema van de seksualiteit. Binnen- en buitenlandse studies over de veranderende seksuele moraal, in casu met betrekking tot de jeugd, en haar consequenties voor de jeugdzorg werden uitgebreid besproken en bediscussieerd. Men was onzeker over de reikwijdte van de veranderingen en vroeg zich voortdurend af of alle belangstelling voor seksualiteit nu wel of niet een uiting van een seksuele revolutie was. De discussie spitste zich toe op het geruchtmakende artikel van socioloog Reiss ‘Hoe en waarom Amerika’s seks normen veranderen’ (in 1968). Men constateerde met Reiss dat jonge mensen zich weliswaar op het terrein van de seksualiteit steeds onafhankelijker van hun ouders gedroegen en ook dat er sprake was van ‘meer toegeeflijke’ normen, maar deze wezen niet op een ‘revolutie, maar op een evolutie’ (Rolf, 1969, p. 242), een ‘langzaam groeiende aanvaarding van en openheid over sexualiteit (…). De grootste verandering vindt in feite plaats in de sexuele houding, méér dan in het gedrag.’ (idem, p. 248)

In de vakbladen werd soms een zorgelijke toon aangeslagen over de nieuwe openheid. Ging de openheid niet wat ver en had zij niet een verlies van intimiteit tot gevolg? Om de ‘tragische gevolgen van de huidige sexuele ongebondenheid van de jeugd’ te bespreken publiceerde De Koepel in 1967 de lezingen van de door Pro Juventute in 1966 georganiseerde conferentie over

‘Jeugd en Sexualiteit’. Opvallend was dat de sprekers, allen professionals in de jeugdzorg, vooral de hand in eigen boezem staken. De seksuele omgang van jongeren onderling was weliswaar los, vluchtig en oppervlakkig. Maar dat was de jeugd nauwelijks aan te rekenen, zo was de teneur. Het waren de volwassenen zelf

die, door er zoveel over te spreken en te theoretiseren, de seksualiteit uit ‘zijn natuurlijk verband’ met het ‘affectieve leven, met het complex van gevoelens, gedachten en strevingen’ had gehaald (Kist, 1966, p. 34). Volwassenen moesten dan niet vreemd opkijken wanneer de jeugd eveneens sterk gericht raakte op de seksualiteit als min of meer op zichzelf staande ervaring.

Het waren ook de volwassenen die met hun eigen onzekerheden en ambivalenties op het terrein van de seksualiteit de jongeren weinig sturing en houvast boden: ‘Wij hebben niet goed geleerd hoe te leven met de menselijke sexualiteit en wij hebben dat als regel dan ook niet aan onze kinderen kunnen doorgeven.’ (Kist, 1966, p. 35) Op het ene punt hielden volwassenen vast aan oude tradities, anderzijds waren ze soms bijzonder tolerant. Van een duidelijke seksuele opvoeding was volgens de sprekers op het Pro Juventute-congres geen sprake; de overvloedige hoeveelheden seksuele voorlichting boden alleen technische informatie en, hoezeer op zichzelf ook van nut, opvoeding vroeg om meer dan dat. Opvoeders moesten dus vooral naar zichzelf kijken en veel (bij)leren. Voor de leiding in de gezinsvoogdij betekende seksuele opvoeding dan:

‘niet preken vanaf de kansel’, maar ‘tussen hen [de jeugd, mct] in gaan staan’, en vooral eerst ‘zelf leren om over sexualiteit te praten’ (Oort-Wegelin zoals weergegeven in Pruijs & Oort-Wegelin, 1966, p. 63). Daarbij was het vooral van belang volgens psychiater Pruijs dat de sfeer van angst rondom seksualiteit verdween, want dat was volgens hem de belangrijkste oorzaak voor een traumatiserend effect van de vroegtijdige seksuele ervaringen van jongeren.

Ook in het katholieke Mozaïek maakte men zich zorgen over de gevolgen van de toenemende openheid en bespreekbaarheid van de seksualiteit voor het pedagogisch klimaat in de instellingen voor de kinderbescherming.

Orthopedagoog Veerman (1969) stelde zich achter de conclusie van de Amerikaanse socioloog Reiss, dat de groeiende permissiviteit geen uiting was van moreel verval, maar van een geleidelijke acceptatie en openheid tegenover seksualiteit. Niettemin viel er volgens Veerman in de inrichtingen nog veel te verbeteren op het punt van de seksuele opvoeding: ‘de sexualiteit plaatst de inrichting voor grote problemen (en in Amerika is het niet anders)’ (p. 261).

Volgens Veerman ging de groepsleiding in de tehuizen de moeilijke taak van de seksuele opvoeding nog te veel uit de weg, of men ‘laat komen wat komt en doet alsof er geen probleem bestaat’ (idem, p. 261). Goede seksuele opvoeding stelde hoge eisen aan de persoonlijkheid van de groepsopvoeders. Zij moesten evenwichtig en zelfstandig zijn en als zodanig een goed voorbeeld voor de pupillen, maar aan dat evenwicht ontbrak het niet zelden.

Behalve reflectie op de eigen houding van de groepsleiding was daarnaast meer kennis nodig over hoe de jongeren dachten over seksualiteit. Veerman (1970) besprak het eerste wetenschappelijke onderzoek ‘Sex in Nederland’ en ook de publicaties Van Ussel en Kooy kregen uitgebreide aandacht. Opvoeders hadden de keuze uit drie houdingen: een beroep op de kerkelijke wet

(voorechtelijke geslachtsgemeenschap was een zonde, maar dat was volgens Veerman ‘verdringingspedagogiek’), laissez-faire (ook daar waren jongeren niet mee geholpen), en ten slotte, de ‘sexualiteit wordt in de opvoeding betrokken en tot probleem gemaakt’ (Veerman, 1970, p. 72). Een algemene houding was daarbij niet goed, beter was het met de jongen of het meisje individueel hierover in gesprek te gaan. Veerman wees erop dat ‘De sexuele opvoeding van onze internaat kinderen (…) vaak veel te wensen over (heeft) gelaten. Met wat voorlichting lossen we dit niet op’ (idem, p. 74). Noodzakelijk bleef het dat ‘wij waarden in het geding brengen’ (idem, p. 72).

Vooral de pedagogen bleven in de vakbladen waarschuwen voor een ontwikkeling in de richting van een te oppervlakkige seksuele moraal. Pedagoog Perquin (1969) constateerde in Mozaïek naar aanleiding van de publicatie van Reiss (uit 1968), dat niet alle jeugdigen in staat leken te zijn op een verantwoorde manier om te gaan met de nieuwe seksuele vrijheden. ‘De eigenlijke moeilijkheid (die niet gering is) ligt bij jeugdigen die de partner als een puur vermaaksobject beschouwen, zoals ze ook roken en drinken als een genotsmiddel zien. In feite gaat het over emotioneel en affectief weinig ontwikkelde meisjes.’ (p. 255) Andere discussianten sloten zich hierbij aan: ‘Vooral bij kinderbeschermingskinderen komt de sexualiteit vaak niet boven een driftmatig leven en ervaren uit; met alle gedragingen die daarbij behoren.’ (Berendse, 1969, p. 255)

Ook in een ander artikel in Mozaïek zette Perquin (1965) de toon. De NVSH maakte volgens hem ‘gemakzuchtige schijn-voorlichting’ door middel van boekjes als Peter en Marianne op school (vertaling van het gelijknamige Deense voorlichtingsboekje uit 1958). Hoewel als voorstander van een open, vrije benadering van de seksualiteit, stoorde hij zich toch aan het gebrek aan afstemming van de voorlichting op de belevingswereld van het kind. De hedonistische ‘als-je-maar-lol-hebt’ sfeer waarin voorlichter meester Mellema was in Perquin’s ogen beschadigend voor het gevoel van veiligheid en geborgenheid dat kinderen nodig hadden.

De gemakzuchtigheid en onkunde waarmee het vraagstuk van de seksualiteit en de seksuele ontwikkeling van jongeren in de internaten werd bejegend, was eind jaren zestig ook volgens Veerman een groot probleem. In zijn artikel in Mozaïek ‘Sexualiteit als internaatsprobleem’ (1970) stelde hij dat de kinderbescherming juist de internaat kinderen die het vaak op dit punt moeilijk hadden, in de kou liet staan. De groepsleiding negeerde de problemen of wist zich er geen raad mee. Pedagogische onmacht en onwetendheid moesten echter bestreden worden volgens Veerman door de ‘seksualiteit in de opvoeding’ en daarmee ook in het behandelingsplan te betrekken, net zoals dat gebeurde met andere aspecten van de opvoeding. Dit moest gebeuren door veel met de (individuele) jongeren te praten, door waarden in te brengen, (leeftijdsafhankelijke) informatie te geven en jongeren vooral te laten zien dat

seksualiteit een plaats heeft bínnen en niet buiten de relatiesfeer, zoals veel inrichtingspupillen schijnen te denken, aldus Veerman.

3.2.2 ‘Seks in tehuizen.’ Over ‘seksgevoelens’ van groepsleiders

‘Het is gebruikelijk ’s avonds laat nog even bij de kinderen (nou ja…) te kijken of ze slapen en ze eventueel te wekken voor een plas. Marian is in diepe slaap, ze heeft zich bloot gewoeld. Een mooi figuurtje, als is ze nog maar veertien. Als ze terugkomt van de wc wil ze lekker veilig ondergestopt en een nachtzoen en nog één omdat het zo heerlijk is. Even streel je haar en je voelt een wonderlijke spanning. De volgende morgen scheldt ze je in een conflict uit voor viezerik.’ (Dirkse, 1976, p. 194)

De sixties werkten in de jaren zeventig verder door in het seksuele klimaat in de tehuizen. Opvallend thema in de vakbladen was de aandacht voor de toenemende behoefte van groepsleiders aan erkenning van hun seksuele gevoelens voor hun pupillen. Over het algemeen was de teneur van de bijdragen over dit onderwerp, dat er meer openheid en acceptatie van seksuele contacten in de tehuizen zou moeten komen, zowel tussen jongeren onderling als tussen opvoeder en pupil.

Zover was het in de meeste tehuizen nog lang niet, zo schreef Dirkse, kinder- en jeugdpsycholoog aan het Academisch Ziekenhuis te Groningen en redactielid van het tijdschrift SJOW: ‘Sexualiteit in residentiële instituten een geaccepteerde zaak? Ik denk het niet.’ (Dirkse, 1976, p. 197) Hij wees erop dat het taboe op seksuele contacten tussen groepsopvoeders en pupillen vooral te maken had met angst voor lichamelijkheid, een last uit het verleden toen het taboe op seksualiteit groot was. ‘Er kunnen problemen rijzen, bij de jongere en bij de opvoeder, en het kan ook een probleem zijn wanneer de pedagoog en de pupil zich tot elkaar aangetrokken voelen.’ (Penders, 1976, p. 186) Maar er hoeft niet noodzakelijkerwijs een probleem te zijn, zo stelde auteur Penders (1976), student historische pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In de geschiedenis waren genoeg voorbeelden te vinden van probleemloze uitingen van gevoelens, ook lichamelijk, en wel

‘… bij de “uitvinders” van de pedagoog: de oude Grieken. De pedagogische relatie was bij hen een liefdesrelatie en of daarbij geneukt wordt, interesseert de Grieken nauwelijks. Over de lichamelijke uitingen van relaties oordeelt men niet zoals wij, men geniet van de mens, van geest en lichaam.’ (p. 186)

Behalve taboes uit het verleden waren er volgens Willemse (1976) ook andere oorzaken die belemmerend waren voor een leefsfeer in de groepen ‘waarin

intimiteit en seksualiteit vrij van angst en redelijk overwogen hun plaats en betekenis hebben.’ (p. 410) Vooral van belang is dat de opvoeders in de instellingen helderheid over zichzelf en over hun eigen normen hebben. Maar dan nog zal het uitermate moeilijk zijn om zo’n sfeer te krijgen, want er is ‘regentesk denken van het bestuur. Angst voor publiciteit van de directie. Orthopedagogiek die dergelijke gevoelens niet overdenkt. Onzekerheid van groepsleiding over eigen intieme, seksuele gevoelens en ervaringen.’ (Willemse, 1976, p. 410)

‘Over sexgevoelens van groepsleiding tegenover pupillen kan nog niet worden gepraat,’ beaamde een groepsleider over zijn werk in zijn bijdrage aan het themanummer (Sexgevoelens van groepsleiding tegenover pupillen. Ervaringen van een groepsleider. 1976, p. 206). Maar wel was naar zijn ervaring het hebben van deze gevoelens een algemeen geaccepteerde zaak: ‘Niet dat je tegenwoordig geen sexgevoelens in de inrichting mag hebben. Nee, zover zijn we al. Onderling als groepsleiding kunnen we al met elkaar naar bed, samenwonen mag ook al, geen enkele directie die daar nog iets over durft te zeggen. Zelfs voor de pupillen hoeft het geen geheim meer te zijn. Maar over sexgevoelens van groepsleiding tegenover pupillen kan nog niet worden gepraat. En toch zijn die gevoelens aanwezig.’ (idem, p. 206) ‘Ik weet zeker dat sexuele gevoelens ten aanzien van de pupillen bij veel groepsleiders meespelen: hoe vaak hoor je niet dat iemand ‘te ver’ is gegaan. En toch praten we er nooit over.’ (idem, p. 208) In hetzelfde artikel wordt ook een verhaal afgedrukt van een ex-pupil die ‘verkering kreeg’ met een groepsleider. Ze konden het lang geheim houden, totdat het meisje er achter kwam dat hij nog een vriendin had. ‘Nou, daar ben ik wel kapot van geweest. Ik had daar nooit aan gedacht want een groepsleider is toch eerlijk. Daar verwacht je zulke dingen niet van.’ (…want ik hield wel van hem, 1976, p. 209) Lichamelijkheid is eind jaren zeventig een belangrijk thema waaraan de vakbladen (o.a. 1978, SJOW) aandacht besteden, temeer daar sommige behandelmethoden uitgaan van het belang van lichamelijk contact tussen groepsopvoeder en kinderen in kindertehuizen, zoals in de zogenaamde Browndale tehuizen. ‘Voelen doe je met je lichaam, het belang van het lichaam als communicatiemiddel: je kunt vaak dingen beter “zeggen” door aanraking dan door woorden.’ (Inderson & Katsman, 1978, p. 104) In de Browndale methode werd ervan uit gegaan dat het kind emotioneel vastgelopen was en geen andere mogelijkheden meer had om warmte en liefde te ervaren dan via lichamelijkheid.

Maar, zo stelden de auteurs, ‘een groepsleider die een puber knuffelt, wordt gemakkelijker verdacht van “dubieuze bedoelingen”’ (idem, p. 102), omdat lichamelijkheid sterk geassocieerd is met seksualiteit. Groepsopvoeders moesten volgens Brown voldoen aan de enige voorwaarde van ‘het kind liefde kunnen geven en alle tijd en aandacht die daarvoor nodig is. Een kind dat in moeilijkheden verkeert, moeten zij tegen zich aan kunnen drukken, het de warmte geven die het nodig heeft en de omhelzing zo lang volhouden dat het kind zich weer vertrouwd weet en volkomen geborgen.’ (idem, p. 104)