• No results found

Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen .1 Inleiding

representativiteit: algemeen deel

3.4 Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen .1 Inleiding

3.4 Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen 3.4.1 Inleiding

Op basis van algemene cijfers en ontwikkelingen ten aanzien van het ledenbestand van de vakbeweging (oud, man en vast contract) wordt wel gesteld dat vakbonden onvoldoende of steeds minder representatief zijn.59 De veelzijdigheid van het cao-overleg brengt mee dat op basis van algemene gegevens ten aanzien van het ledenbestand van de vakbeweging niet zo heel veel gezegd kan worden over de representativiteit van verschillende vakbonden in het cao-overleg. Daarbij komt dat het hebben van leden niet noodzakelijk verbonden is met de mate waarin een vakbond representatieve besluiten neemt. Dit neemt allemaal niet weg dat op basis van cijfers over het ledenbestand van de vakbeweging in grote lijnen wel iets kan worden gezegd over de over- en ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen werkenden in het ledenbestand van vakbonden.

3.4.2 Ledenbestand

In de periode van 1999 tot 2014 nam de beroepsbevolking met ruim 0,8 miljoen toe, terwijl het aantal vakbondsleden met een krappe 0,2 miljoen daalde. In 1999 betrof het aantal vakbondsleden nog ruim 1,93 miljoen terwijl dit aantal in 2014 was gedaald tot 1,75 miljoen en in 2015 nog verder daalde tot 1,73 miljoen.60 Opmerking verdient dat het aantal leden van een vakbond in 1999 in absolute zin wel het hoogste was sinds het begin van de 20ste eeuw.61 De verdeling van het aantal vakbondsleden over de verschillende vakcentrales62 is weergegeven in figuur 6.

59 Zie bijvoorbeeld: R.M. Beltzer, Vakbonden en collectieve arbeidsvoorwaardenvorming: de juri-dische legitimatie erodeert’, NJB 2010/182 en A.Ph.C.M. Jaspers, ‘De toekomst van het cao-recht’, in A.Ph.C.M. Jaspers en M.F. Baltussen (red.), De toekomst van het cao-recht, Deventer: Kluwer 2011, p. 6.

60 ‘Aantal vakbondsleden blijft teruglopen’, CBS 28 oktober 2015.

61 ‘Historie leden vakverenigingen’, CBS 27 oktober 2015.

62 FNV is sinds eind 2014 geen vakcentrale meer.

Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen 3.4.2 Figuur 6: verdeling vakbondsleden over vakcentrales 2014-2015

1.200.000 2014

CNV FNV VCP Overig

2015

1.000.000 800.000 600.000 400.000 200.000 0

Bron: CBS

Hoewel het totale aantal vakbondsleden daalde, nam het aantal vrouwelijke vakbondsleden in de periode van 1999 tot en met 2015 fors toe. In 1999 waren er bijna vijfhonderdtwintig-duizend vrouwelijke vakbondsleden en dit aantal is gestegen tot zeshonderdveertigvijfhonderdtwintig-duizend in 2015. Over een langere periode bezien is deze ontwikkeling nog duidelijker. Het aantal vrouwelijke vakbondsleden was in 1984 tweehonderddertigduizend en dit aantal is in de periode tot en met 2015 bijna verdrievoudigd.63

Niet alleen het totale aantal vrouwelijke vakbondsleden is toegenomen, maar ook de verhouding mannen en vrouwen laat een aanzienlijke verschuiving zien. In 1991 was niet meer dan 19% van de toen 1,7 miljoen vakbondsleden vrouw, terwijl dit percentage in 2015 37% bedroeg op eenzelfde aantal vakbondsleden.64 De toename van het aantal vrouwelijke vakbondsleden kan worden verklaard door een toename van het aantal vrouwen dat is toegetreden tot de arbeidsmarkt.

58

Hoofdstuk 3 / Belangenbehartiging en representativiteit: algemeen deel 3.4.2

Figuur 7: leden vakbonden naar geslacht

x 1 000 2 500

1 500

1 000

500

Mannen Vrouwen

1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 0

2 000

Bron: CBS 28 oktober 2015

Naast de toename van het aantal vrouwelijke vakbondsleden in de periode vanaf 1999, verdient de toename van het aantal oudere vakbondsleden en de afname van het aantal jongere vakbondsleden vermelding. Het aantal jongeren is bij mannelijke vakbondsleden afgenomen van zesenzeventigduizend jonge mannen (jonger dan 25 jaar) in 1999 tot drieënveertigduizend in 2012 en ook onder vrouwelijke vakbondsleden is het lidmaatschap onder jongeren gedaald. In 1999 waren er eenenveertigduizend vrouwen lid ten opzichte van zesentwintigduizend in 2012. Tegenover de daling van het totaal aantal jongeren van achtenveertigduizend in de periode van 1999 – 2012 staat een stijging van het aantal ouderen (65 jaar en ouder) van honderdvijfduizend.65

Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen 3.4.3 Figuur 8:

16 %

14 12 10 8 6 4 2

0 2001 2003

Jonger dan 25 jaar 65 jaar en ouder

2005 2007 2009 2010 2011 2012

Aandeel jongeren en ouderen in vakbeweging

Bron: CBS, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012

In 2014 bedroeg het aantal vakbondsleden in de leeftijdsgroep 25-45 jaar ongeveer vierhonderdzeventigduizend. Dit aantal was in 2005 nog krap zevenhonderdduizend.66 In nog geen tien jaar tijd is het aantal vakbondsleden in voornoemde groep met een derde afgenomen. Het aantal vakbondsleden van 45 jaar en ouder is in dezelfde periode gestegen met ongeveer honderdduizend en bedroeg in 2015 bijna 1,2 miljoen. Door deze verschuiving is sprake van een vergrijzing van het ledenbestand van vakbonden.

Uit recente cijfers blijken bovenstaande trends door te zetten. De ledentallen liepen ook in 2016 terug, hoewel de daling minder sterk was dan de jaren ervoor. Het aantal vrouwen dat lid is van een vakbond neemt nog steeds toe en dat geldt ook voor de vergrijzing van de achterban.67

3.4.3 Beroepsbevolking

De beroepsbevolking is kort gezegd het deel van de bevolking boven een minimumleeftijd dat gedurende een bepaalde periode arbeid aanbiedt. De omvang van de beroepsbevolking bedroeg ultimo 1999 ruim 7 miljoen werknemers en is tot 2015 gestegen tot ruim 7,8 miljoen.68 Het CBS hanteerde tot 2015 een definitie van beroepsbevolking die was vastgesteld door de Centrale Commissie voor de Statistiek.69 Sinds 2015 hanteert het CBS de ILO-definitie.

De overgang van de nationale naar de internationale definitie heeft geresulteerd in een toename van de werkzame beroepsbevolking van 7,1 miljoen naar 8,2 miljoen.70

Naar verwachting zal de omvang van de Nederlandse bevolking groeien tot 17,8 miljoen in 2040 en 17,9 miljoen in 2060. Hoewel de omvang van de bevolking tot 2040 niet veel zal toenemen, verandert er wel veel qua samenstelling. Een vermindering van het aantal 70 Zie ook: I. Bijlsma e.a., ‘Veranderingen in de omvang en samenstelling van de beroepsbevolking als gevolg van de overstap op de ILO-definitie van de beroepsbevolking’, ROA Technical Report 2015/6, p. 15 t/m 17.

60

Hoofdstuk 3 / Belangenbehartiging en representativiteit: algemeen deel 3.4.4

geboorten leidt tot minder jongeren en een lager immigratiesaldo tot minder jongvolwas-senen en personen van middelbare leeftijd, terwijl een hogere levensverwachting leidt tot meer ouderen. Naar verwachting zal de afname van het aantal jongeren (tot 20 jaar) als aandeel in de bevolking overigens aanhouden tot 2020. Het aantal jongeren zal dan 3,7 miljoen bedragen.71 De leeftijdsgroep 20-65 jaar krimpt naar verwachting van 10,1 miljoen in 2012 tot 9,3 miljoen in 2040 (mede als gevolg van de uitstroom van de grote naoorlogse geboortegeneraties).72 Daarentegen zal in 2040 het grootste aantal 65-plussers worden bereikt.73

Figuur 9: aandeel 65-plussers, 0-19-jarigen en 20-64-jarigen in de totale bevolking 10 mln

8 6 4 2 0

1950 1980

0 tot 18 jaar 18 tot 50 jaar 50 jaar of ouder

2000 2020 2040 2060

Bron: CBS (‘In 2019 helft van volwassenen 55-plusser’, CBS 15 september 2014)

Een gewijzigde samenstelling van de bevolking heeft gevolgen voor de samenstelling en omvang van de beroepsbevolking. Het arbeidsaanbod wijzigt doordat de beroepsbevolking vergrijst, meer vrouwen toetreden tot de arbeidsmarkt en culturele diversiteit toeneemt.

3.4.4 Organisatiegraad

Wanneer het CBS cijfers publiceert over de organisatiegraad, dan wordt de organisatiegraad uitgedrukt als het percentage werknemers van 15-6874 jaar met betaald werk voor ten minste twaalf uur per week dat lid is van een vakbond.75 De cijfers die het CBS hanteert zijn afkomstig van de Enquête Beroepsbevolking (EBB).76 Uit de cijfers van het CBS blijkt dat de organisatiegraad van werknemers sinds 1980 sterk is teruggelopen. In de periode 1950-1980 lag de organisatiegraad boven de 35% terwijl die in 2011 was gedaald tot rond de 20% (zie figuur 10).

71 C. van Duin & L. Stoeldraijer, Bevolkingsprognose 2012-2060: Langer leven, langer werken, Den Haag: CBS 2012, p. 14.

72 Idem.

73 Idem.

74 Per 1 januari 2018 is de pensioenleeftijd 68 jaar.

75 D. ter Steege e.a., ‘Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers’, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012, p. 15.

76 Zie bijvoorbeeld: CBS, ‘Methoden en definities Enquête Beroepsbevolking 2014.’

Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen 3.4.4 Figuur 10: organisatiegraad

1967 40 % van werknemers

30 25 20 15 10 5 0 35

1971 1975 1979 1983 1987 1991 1995 1999 2003 2007 2011

Bron: Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012

Uit cijfers van het CBS blijkt verder dat hoewel het aantal vrouwelijke vakbondsleden het afgelopen decennium fors is toegenomen, de organisatiegraad van vrouwen stabiel blijft rond de 18%.77 Dit kan worden verklaard door een forse toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt in diezelfde periode. Het aantal jongeren (15-24) dat lid is van een vakbond is niet alleen in absolute aantallen en in verhouding tot andere groepen werkenden die lid zijn van een vakbond aan de lage kant, een ontwikkeling die overigens overeenkomsten vertoont met de ontwikkeling van de beroepsbevolking, maar ook de organisatiegraad van jongeren is laag. In 2011 was slechts 6% van de jongeren georganiseerd. Voor de lage en dalende organisatiegraad onder jongeren kunnen verschillende oorzaken worden gegeven.

Een voor de hand liggende reden is dat jongeren steeds later toetreden tot de arbeidsmarkt en dus ook pas later lid worden van een vakbond. Daarnaast (of daarbij) kan het zo zijn dat een eerste baan wordt gezien als (tijdelijke) startbaan waardoor het lidmaatschap van een vakbond nog niet als noodzakelijk wordt ervaren. Bij een eerste baan bestaat vaak ook nog geen affiniteit met de onderneming of sector. Andere redenen kunnen zijn: te hoge kosten van het lidmaatschap, te weinig nut en de verwachting of aanname dat vakbonden onvoldoende opkomen voor de belangen van jongeren.78

Uit cijfers van het CBS blijkt verder dat allochtonen iets minder goed zijn vertegenwoordigd in de achterban van vakbonden dan autochtonen, waarbij een klein verschil bestaat tussen niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen. In 2001 was 24% van de werknemers georganiseerd. Bij de autochtone beroepsbevolking lag het percentage georganiseerdheid iets hoger, namelijk 25%, terwijl dit percentage voor allochtonen lager was. Van de westerse allochtonen was in 2001 20% georganiseerd terwijl dit percentage voor niet-westerse allochtonen op 17% lag.

77 D. ter Steege e.a., ‘Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers’, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012, p. 16.

78 D. ter Steege e.a., ‘Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers’, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012, p. 17.

62

Hoofdstuk 3 / Belangenbehartiging en representativiteit: algemeen deel 3.4.4

Tot slot blijkt uit de cijfers van het CBS dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, tweeëneenhalf maal zo vaak lid zijn als werknemers met een flexibele arbeidsrelatie en dat ook fulltime medewerkers vaker lid zijn dan parttimers.79

Ook naar de aard van het bedrijf, sector en regio bestaan grote verschillen met betrekking tot de organisatiegraad. In 2011 lag de organisatiegraad in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe (30%) bijna twee keer zo hoog als in Noord-Brabant en Limburg (17%). Bij de overheid, in het onderwijs en in de bouwnijverheid lag de organisatiegraad in 2011 ook rond de 30%, terwijl de organisatiegraad in de horeca rond de 6% lag. Ook in de zakelijke dienstverlening en de handel lag de organisatiegraad met 11% in 2011 een flink stuk onder het gemiddelde. De organisatiegraad van werknemers bij grote bedrijven (meer dan 100 werknemers) ligt voorts hoger dan bij kleine bedrijven.

Kortom, de organisatiegraad verschilt sterk naar kenmerken van werknemers en onderne-ming of sector. De verschillen doen zich onder andere voor ten aanzien van leeftijdsgroepen, sectoren, dienstverband en bedrijfsgrootte.

79 D. ter Steege e.a., ‘Vakbeweging en organisatiegraad van werknemers’, Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal 2012, p. 18.

Representativiteit: enkele cijfers en ontwikkelingen 3.4.4 Figuur 11: organisatiegraad van de vakbeweging (percentage vakbondsleden per categorie werknemers), 2011

Bron: P.T. de Beer, ’30 jaar na Wassenaar: de Nederlandse arbeidsverhoudingen in perspectief, in: P.T.

de Beer e.a (red.), Arbeidsverhoudingen onder druk (Preadviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde), Den Haag: SDU 2013, p. 16 en CBS Statline.

Op basis van de grote verschillen in organisatiegraad tussen groepen zou gezegd kunnen worden dat de samenstelling van het ledenbestand van vakbonden geen evenwichtige afspiegeling vormt van de beroepsbevolking. Wanneer het aandeel van de groepen die zijn oververtegenwoordigd in het ledenbestand van vakbonden (oudere mannen met een vast dienstverband en werkzaam in een grote onderneming in de bouw of het onderwijs) wordt vergeleken met het aandeel van deze groepen in de beroepsbevolking, blijkt op basis van cijfers uit 2011 dat eigenlijk alleen de groep ouderen met meer dan 10 procentpunten echt oververtegenwoordigd is in het ledenbestand van vakbonden.

64

Hoofdstuk 3 / Belangenbehartiging en representativiteit: algemeen deel