• No results found

Caput I.

Hoofdstuk I.

Opschrift (v. 1). Verschijning van den goddelijken Rechter om de afgoderij van Samaria te straffen (v. 2-7). Gods wraakgericht over Juda: in de namen zijner steden schuilt eene voorbeduiding der naderende rampen (v. 8-16).

HE T woord des Heeren, dat geschied is

tot Micheas, den Morasthiet, in de dagen

VE R B U M Domini, quod factum est ad

Michaeam Morasthiten, in diebus

van Joathan, Achaz en Ezechias, Joathan, Achaz, et Ezechiae regum Juda:

quod vidit super Samariam, et Jerusalem. koningen van Juda, dat hij gezien heeft aangaande Samaria en Jerusalem1)

. 2. Hoort, gij volken altegader, en luistere de aarde en hare volheid2)

! En de Heere 2. Audite populi omnes, et attendat terra,

et plenitudo ejus: et sit Dominus Deus vobis in testem, Dominus de templo sancto suo. Deut. XXXII 1.

God zij u ten getuige, de Heer uit zijn heiligen tempel3)

!

3. Want zie, de Heer zal uitgaan van zijne plaats; en Hij zal nederdalen en treden op de hoogten der aarde4)

. 3. Quia ecce Dominus egredietur de loco

suo: et descendet, et calcabit super excelsa terrae. Is. XXVI 21.

4. En verteerd zullen worden de bergen onder Hem, en de dalen zullen

4. Et consumentur montes subtus eum: et valles scindentur sicut cera a facie ignis,

et sicut aquae, quae decurrunt in praeceps. vaneensplijten, gelijk was voor het aanschijn des vuurs en als wateren, die neerstorten in de diepte5)

!

1) Gezien, in profetische gezichten. Samaria, de hoofdstad van Israël, wordt eerst genoemd, omdat Israël's boosheid grooter is en het eerst zal gestraft worden.

2) Alle schepselen der aarde.

3) De Heere God zij u, d.i. tegen u. Dit ziet niet op de, meer rhetorisch dan werkelijk, als toehoorders van het gericht opgeroopen getuigen, de volken der aarde, maar op de in het opschrift genoemde hoofdsteden van het schuldige volk Gods, waartegen de Heer als aanklagende getuige en tevens als straffende rechter gaat optreden. Gods tempel is niet de aardsche, die van Jerusalem, maar de hemelsche tempel; dit blijkt uit v. 3.

4) Zoo dikwerf God zijne straffende gerechtigheid hier beneden doet gevoelen, wordt Hij gedacht van zijne plaats in den hemel neder te dalen op aarde, waar Hij het eerst op de voor de menschen onbereikbare hoogten, d.i. de toppen der bergen, den voet zet.

5) Gods komst ten gerichte wordt beschreven in beelden, ontleend aan zijne verschijning onder onweder op Sinaï (vgl. Exod. XIX 16; Jud. V 4, 5; Ps. XVII 8-16). De vergelijking gelijk was enz. (vgl. Ps. LXVII 3) behoort tot het eerste verslid, volgens het Hebr.: ‘de bergen smelten’; de andere vergelijking als wateren ziet op de door regenvlagen splijtende dalen.

116

5. Om het misdrijf van Jacob is dat alles, en om de zonden van het huis Israël! Wat 5. In scelere Jacob omne istud, et in

peccatis domus Israel: quod scelus Jacob?

is het misdrijf van Jacob? Immers nonne Samaria? et quae excelsa Judae?

nonne Jerusalem? Samaria? En welke zijn de hoogten van Juda? Immers Jerusalem6)

?

6. En Ik zal Samaria maken als een steenhoop op een veld, wanneer een 6. Et ponam Samariam quasi acervum

lapidum in agro cum plantatur vinea: et

wijngaard geplant wordt7)

; en Ik zal zijne detraham in vallem lapides ejus, et

fundamenta ejus revelabo. steenen neerhalen in het dal en zijne grondslagen zal Ik blootleggen. 7. En al zijne gesneden beelden zullen omgehouwen en al zijne geschenken 7. Et omnia sculptilia ejus concidentur,

et omnes mercedes ejus conburentur igne,

verbrand worden in het vuur, en al zijne et omnia idola ejus ponam in perditionem:

afgoden zal Ik prijsgeven aan het verderf; quia de mercedibus meretricis congregata

want van hoerengeschenken zijn zij sunt, et usque ad mercedem meretricis

revertentur. verzameld en tot hoerengeschenken zullen zij wederkeeren8)

.

8. Hierover zal ik weeklagen en jammeren; ik zal optreden ontkleed en 8. Super hoc plangam, et ululabo: vadam

spoliatus, et nudus: faciam planctum velut

draconum, et luctum quasi struthionum. naakt; ik zal eene weeklacht aanheffen als die der draken en eenen klaagtoon als dien der struisen9)

.

9. Want hopeloos is zijne wonde, want zij komt tot aan Juda, zij

9. Quia desperata est plaga ejus, quia venit usque ad Judam, tetigit

6) Die schrikwekkende openbaring van Gods toorn geschiedt om het misdrijf van Jacob, d.i. het huis van Israël. Uit de hoofdsteden der beide rijken had de zonde zich voortgeplant: uit Samaria het misdrijf, Hebr.: ‘de afval’, de afgoderij door gansch Israël (vgl. III Reg. XII 28; XVI 25, 32, 33); uit Jerusalem het misbruik der hoogten of bamôth, d.i. der verboden heiligdommen, door geheel Juda (vgl. IV Reg. XXIII 5).

7) Eerst het wraakgericht over Samaria. Een steenhoop samengeraapt uit een veld, dat tot wijngaard bestemd is; wanneer een wijngaard enz., de grondtekst heeft: ‘tot

wijngaardplantingen’; zoo ook de Septuagint. De profetie is letterlijk vervuld: op de hellingen van den heuvel, die eens het trotsche Samaria droeg, getuigen nog heden de puinhoopen van de vroegere pracht dier stad.

8) Samaria is hier voorgesteld als eene boeleerster, omdat zijne inwoners zich schuldig maakten aan geestelijke hoererij, d.i. aan afgoderij (zie Osee I noot 2). Zij beschouwden hun tijdelijk gewin, hunne rijkdommen als een hoerengeschenk, d.i. als het loon hunner geestelijke hoererij, als geschenken hunner afgoden (zie Osee II 5); die rijkdommen werden door hen weder gebezigd tot versiering hunner afgodstempels, tot geschenken aan hunne goden (zie Osee II 8). Die geschenken nu zullen òf in het vuur verbrand worden, omdat zij in hun oorsprong onrein werden geacht (vgl. Lev. XIV 55), want van hoerengeschenken zijn zij verzameld; òf zij zullen tot hoerengeschenken wederkeeren, d.i. door de Assyriërs geroofd en weder gebezigd worden tot opluistering der afgodische tempels van Ninive.

9) Naakt, d.i. zonder zijne gewone bovenkleederen (vgl. Isai XX 2), ten teeken van rouw over Israël, zal de profeet in het openbaar weeklagen. Als die der draken, Hebr.: ‘der jakhalzen’, die des nachts een akelig gejank doen hooren. Struisen maken een klagend, stenend geluid. Vgl. Job XXX 29.

reikt tot aan de poort van mijn volk, tot aan Jerusalem10)

! portam populi mei usque ad Jerusalem.

10. Maakt het niet bekend te Geth, weent geene tranen11)

; bestrooit u in het Stofhuis met stof12)

. 10. In Geth nolite annuntiare, lacrymis

ne ploretis, in domo Pulveris pulvere vos conspergite.

11. En gij, Schoone woonstede, gaat henen met schande bedekt; niet uitgegaan 11. Et transite vobis habitatio Pulchra,

confusa ignominia: non est egressa quae

is zij, die aan den uitgang woont; van u habitat in exitu: planctum domus vicina

accipiet ex vobis, quae stetit sibimet. zal het naburige huis, dat op zich zelf staat, de weeklacht overnemen13)

. 12. Want ziek geworden naar het goede is zij, die woont in bitterheden14)

, omdat 12. Quia infirmata est in bonum, quae

habitat in amaritudinibus: quia descendit

malum a Domino in portam Jerusalem. het onheil afdaalt van den Heer naar de poort van Jerusalem15)

.

13. Het gerammel van het vierspan is tot ontzetting voor de bewoonster van 13. Tumultus quadrigae stuporis habitanti

Lachis: principium peccati est filiae Sion,

quia in te inventa sunt scelera Israel. Lachis; het begin der zonde is het voor de dochter Sion, dat in u gevonden werden de misdrijven van Israël16)

. 14. Daarom zal zij verspieders zenden over het erfdeel Geth17)

; 14. Propterea dabit emissarios super

hereditatem Geth: domus

Men-10) De aan Samaria geslagen wonde, m.a.w. de slagen door den vijand aan stad en land toegebracht, is onheelbaar en, wat den profeet nog bitterder doet jammeren, tot in Juda dringt de vijandelijke verwoesting binnen, tot aan de poort, waar zijn volk zich pleegt te verzamelen, d.i. tot aan Jerusalem. Hij ziet in zijn profetisch gezicht den val van Samaria en dien van Jerusalem onmiddellijk op elkander volgen, omdat zij, hoewel door meer dan een eeuw van elkander gescheiden, gevolgen waren van dezelfde oorzaak, den afval van Jehova.

11) De ondergang van Juda wordt (v. 10-16) als reeds tegenwoordig geschilderd. De zwaarste smart is het lachen der vijanden. Derhalve waarschuwt hij de Israëlietische vluchtelingen hunne smart te bedwingen in de Philistijnsche stad Geth.

12) De profeet noemt tien steden van het rijk Juda, welker namen de naderende rampen aanduiden. In de Vulgaat zijn die eigennamen vertaald en daardoor ging de zinspeling verloren. In dit vers echter bleef zij bewaard; Hebr. ‘te Beth-Ophra (Stofhuis, in Benjamin; zie Jos. XVIII 23), wentel u in het stof’ ten teeken van rouw (vgl. II Reg. XII 16).

13) Schoone-woonstede, Hebr.: ‘Sjaphir’ (in Juda) gaat henen in ballingschap, ‘in schandelijke naaktheid’, (Hebr.). Die aan den uitgang woont, Hebr. ‘de bewoonster van Zaänan’ (naam afgeleid van uittrekken) ‘kan niet uittrekken’, maar wordt door den vijand ingesloten. Het naburige huis, Hebr.: ‘Beth-haezel (nevenhuis, Azal nabij Jerusalem Zach. XIV 5) weeklaagt’, want ‘van u uit neemt de vijand zijne stelling’.

14) De bevolking van Maroth (bitterheden) ‘krimpt ineen’ (van wanhopig verlangen) ‘naar iets goeds’ (Hebr.).

15) Jerusalem staat als de hoofdstad te midden der hier genoemde steden.

16) Lachis in het zuiden van Juda. De van het Noorden gekomen vijand overdekt dus reeds het gansche land. Hebr.: ‘Span de rossen voor den wagen, o Lachis’ (Renstad), om haastig te vluchten. Lachis had het eerst de afgoderij van Israël nagevolgd en van daar had zich die zonde over Juda tot in Jerusalem (dochter Sion) verbreid.

17) Zij, de dochter Sion, zal verspieders zenden om het door de vijanden ingenomen erfdeel Geth, d.i. Juda's erfdeel nabij Geth, terug te winnen. Hebr.: Gij Sion, ‘stel den scheidbrief

118

het Leugenhuis is tot bedrog voor de koningen van Israël18)

. dacii in deceptionem regibus Israel.

15. Andermaal zal Ik u eenen erfgenaam toebrengen, bewoonster van Maresa19)

; 15. Adhuc heredem adducam tibi quae

habitas in Maresa: usque ad Odollam

veniet gloria Israel. tot aan Odolla komt de heerlijkheid van Israël20)

.

16. Maak u kaal en scheer u wegens uwe kinderen, uwe lievelingen; maak uwe 16. Decalvare, et tondere super filios

deliciarum tuarum: dilata calvitium tuum

kaalheid breed, gelijk de arend; want gevankelijk zijn zij weggevoerd van u21)

. sicut aquila: quoniam captivi ducti sunt

ex te.

Caput II.

Hoofdstuk II.

Geweldenarijen en afpersingen der grooten (v. 1-5); bedriegerijen der valsche profeten (v. 6-7). God zal het zondige Juda verstrooien, maar het betere deel bijeenverzamelen (v. 8-13).

1. Wee u, die onnutte dingen uitdenkt en kwaad bedrijft op uwe legersteden! Bij 1. Vae qui cogitatis inutile, et operamini

malum in cubilibus vestris: in luce

het morgenlicht voeren zij het uit, want tegen God is hunne hand1)

. matutina faciunt illud, quoniam contra

Deum est manus eorum.

2. En begeerig waren zij naar akkers en zij namen ze met geweld, en zij roofden 2. Et concupierunt agros, et violenter

tulerunt, et rapuerunt domos: et

huizen; en zij pleegden geweld aan den calumniabantur virum, et domum ejus,

virum, et hereditatem ejus. man en aan zijn huis, aan den man en aan zijn erf2)

.

3. Derhalve zegt dit de Heer: Zie, 3. Idcirco haec dicit Dominus: Ecce

op voor Moreschet-Gath’, om afstand te doen van die stad. In Moreschet ligt eene zinspeling op den Hebr. naam van ‘verloofde’, daarom is er sprake van ‘scheidbrief’.

18) Het Leugenhuis, Hebr.: ‘Akhzib’, bedriegt de koningen van Israël, die rekenden op zijne sterkte.

19) Maresa (bezitneming), evenals Akhzib in de vlakte van Juda, krijgt een vreemden bezitter. 20) Israëls vorsten zullen zich, gelijk eertijds David (I Reg. XXII 1; II Reg. XXIII 13), moeten

verbergen in de spelonken van Odolla.

21) Het woord is gericht tot Jerusalem, dat over zijne kinderen, de overige steden van Juda, de bij de Hebreërs gewone teekenen van rouw moet dragen (vgl. Is. XV 2; Jer. VII 29; XVI 6). Het Hebr. nasar beteekent ook gier; hier kan dus de kaalkoppige aasgier bedoeld zijn. 1) Het I 10-16 beschreven wee zal over Juda komen om de geweldenarijen der overheid. Zoodra

de morgen komt, voeren zij het in den nacht bedachte kwaad uit, dat tegen God zelf gericht is. Wat de laatste woorden betreft, kan het Hebr. vertaald worden: ‘want het is in de macht hunner hand’, d.i. zij hebben het gezag, en misbruiken zoo hunne macht om te verdrukken. 2) De profeet schildert in bijzonderderheden, welk kwaad zij uitgedacht en volvoerd hebben.

Het verklarende en zijn huis, en zijn erf zegt, in welk opzicht zij geweld pleegden aan den man. Den een werd om zijn huis, den ander on zijnen akker geweld aangedaan.

Ik bedenk tegen dit geslacht een kwaad, waaraan gij uwe halzen niet zult

ego cogito super familiam istam malum: unde non auferetis colla vestra, et non

onttrekken, en gij zult niet trots wandelen, want het is een allerrampzaligste tijd3)

. ambulabitis superbi, quoniam tempus

pessimum est.

4. Te dien dage zal men over u een spreuk bezigen en met lust een lied zingen4)

, 4. In die illa sumetur super vos parabola,

et cantabitur canticum cum suavitate,

dicentium: Depopulatione vastati sumus: zeggende: Door ontvolking zijn wij pars populi mei commutata est: quomodo verwoest; het deel van mijn volk is recedet a me, cum revertatur, qui regiones

nostras dividat?

vervreemd; hoe zal het van mij wijken, daar hij terugkeert om onze akkers te verdeelen5)

.

5. Daarom zal er niemand zijn, die u het meetsnoer werpt op een lot in de

gemeente des Heeren6)

. 5. Propter hoc non erit tibi mittens

funiculum sortis in coetu Domini.

6. Spreekt niet, zeggende: Niet druppen zal hij op zulken, niet vatten zal de smaad7)

! 6. Ne loquamini loquentes: Non stillabit

super istos, non comprehendet confusio.

7. Het huis Jacob zegt: Is dan des Heeren geest verkort of zijn zoodanig zijne 7. Dicit domus Jacob: Numquid

abbreviatus est spiritus Domini, aut tales

gedachten? Zijn mijne woorden niet sunt cogitationes ejus? Nonne verba mea

bona sunt cum eo, qui recte graditur? goedig voor hem, die rechtschapen wandelt8)

?

8. En integendeel is mijn volk als vijand opgetreden9)

: van boven het onderkleed 8. Et e contrario populus meus in

adversarium consurrexit: desuper tunica

3) Het door God bedreigde kwaad wordt als een zwaar juk gedacht, waaronder zij hun trotschen nek moeten krommen.

4) Hun ongeluk zal spreekwoordelijk worden en het onderwerp van een treurlied zijn. 5) Een uitroep van smart in den mond van Juda: Hoe zal het ongeluk van mij wijken, daar de

overwinnaar gedurig terugkeert, om onze akkers onder zijne soldaten als buit te verdeelen. In het Hebr. luidt het treurlied: ‘Het is geschied! - zal men zeggen - wij zijn overweldigd, geheel en al; het deel van mijn volk vervreemdt Hij; hoe ontgaat het mij! aan den afvallige (den heidenschen vijand) deelt Hij onze akkers uit’.

6) De profeet bevestigt, dat zij hunne bezittingen in Palestina zullen verliezen. Hij zinspeelt op de verdeeling des lands onder Josuë: de akkers waren toen door het meetsnoer opgemeten en in aandeelen of loten verdeeld in de gemeente van Gods volk.

7) De valsche profeten spreken tot de ware godsgezanten: Op zulken, op de door God gezegende kinderen van Abraham, mag uwe dreigende profetie niet druppen (zie Amos VII noot 21), op hen zal de door u voorspelde smaad niet vatten.

8) God antwoordt aan het huis Jacob, dat, door valsche profeten verleid, de bedreigingen der godsgezanten afwijst met een beroep op Gods lankmoedigheid: mijne woorden zijn goedig, beloven zegen, maar alleen voor hen, die rechtschapen, overeenkomstig mijnen wil, leven. Vgl. Ps. XVII 26, 27.

9) Maar mijn volk is niet zóó gestemd, integendeel het is ‘gisteren nog’ (Hebr.), d.i. tot in den jongsten tijd, als vijand tegen Mij opgetreden. Dit bewijst de profeet vervolgens uit verschillende in den jongsten tijd gepleegde gewelddadigheden: berooving van argeloos voorbijgaande volksgenooten, verdrijving van weduwen en weezen uit huis en erf.

pallium sustulistis: et eos, qui transibant simpliciter, convertistis in bellum.

weg hebt gij den mantel afgerukt; en hen, die argeloos voorbijgingen, hebt gij in den strijd gewikkeld.

9. Vrouwen van mijn volk hebt gij verdreven uit het huis harer geneugten; 9. Mulieres populi mei ejecistis de domo

deliciarum suarum: a parvulis earum

tulistis laudem meam in perpetuum. van hare kleinen hebt gij mijnen lof ontnomen voor immer10)

.

10. Maakt u op en gaat, want hier hebt gij geen rust meer; om zijne onreinheid 10. Surgite, et ite, quia non habetis hic

requiem: propter immunditiam ejus

corrumpetur putredine pessima. zal het (land) verdorven worden door een allergruwelijkst verderf11)

.

11. Och! ware ik niet een man bezield door den geest en sprak ik liever 11. Utinam non essem vir habens

spiritum, et mendacium potius loquerer:

leugentaal; druppen zou ik over u tot wijn stillabo tibi in vinum, et in ebrietatem: et

erit super quem stillatur populus iste. en tot dronkenschap; en dit zou een volk zijn, waarover men druppen mag12)

. 12. Verzamelen zal Ik Jacob, verzamelen u geheel en al; bijeenbrengen zal Ik de 12. Congregatione congregabo Jacob

totum te: in unum conducam reliquias

overblijfselen van Israël; Ik zal hen te Israel, pariter ponam illum quasi gregem

zamen zetten als eene kudde in den in ovili, quasi pecus in medio caularum,

tumultuabuntur a multitudine hominum. schaapstal, als schapen midden in de kooi; wemelen zullen zij wegens de menigte van manschen13)

.

13. Want optrekken zal Hij, den weg vóór hen banend14)

; zij zullen doorbreken en 13. Ascendet enim pandens iter ante eos:

divident, et transibunt portam, et

ingredientur per eam: et transibit rex de poort doortrekken en door haar eorum coram eis, et Dominus in capite

eorum.

binnentreden; en hun koning zal voor hen uitgaan en de Heer aan hunne spits15)

!

10) Het goed aan die kleinen geschonken, noemt God zijnen lof, daar Hij hierom als de vader der weezen en de beschermer der onschuldigen geprezen wordt.

11) Juda had zijnen heiligen grond door zonden bezoedeld; daarom zou het aan eene gruwelijke verwoesting worden prijsgegeven.

12) Volgens de Vulgaat zou de profeet, indien hij zijn menschelijk gevoel raadpleegt, liever leugentaal spreken of geluk voorspellen; liever zou hij over hen druppen of prediken tot wijn en tot dronkenschap, d.i. eene toekomst van zinnelijk genot voorspellen; zulk eene prediking zou aan dit volk behagen. In het Hebr. verwijt Micheas aan Juda, dat het liever luistert naar de vleitaal der valsche profeten: ‘zoo iemand den wind najaagt (naar ijdelheid en logen streeft) en bedrieglijk liegt: Ik zal u prediken tot wijn en meedrank! zoo iemand is een profeet voor dit volk.’.

13) Tot troost voor het betere deel van Juda voorspelt God de herstelling van zijn volk na de ballingschap; die herstelling zal eerst voltooid worden door het heil van den Messias; dan zullen die weinige overblijfselen aangroeien en zich vermenigvuldigen, zoodat zij wemelen zullen enz.

14) Hebr.: ‘Want voor hen uit gaat de doorbreker’, die alle beletselen uit den wég zal ruimen, God, de bevrijder van zijn volk.

15) De Heer zelf is de aanvoerder en de koning van het verloste Israël, dat Hij van overwinning tot overwinning zal voeren. Die verlosten zullen doorbreken, d.i. gesterkt door des Heeren kracht alle hinderpalen te boven komen, en de poorten der vijanden binnentreden.

121

Caput III.

Hoofdstuk III.

Om de zonden der vorsten en leidslieden, der valsche profeten en der priester. komt Jerusalem ten val.

1. En ik zeide1)

: Hoort, gij vorsten van Jacob en gij leidslieden van het huis 1. Et dixi: Audite principes Jacob, et

duces domus Israel: Numquid non

vestrum est scire judicium, Israël2)

! Is het niet uw plicht, het recht te kennen?

2. Gij, die het goede haat en het kwade liefhebt, die gewelddadig hunne huid van 2. Qui odio habetis bonum, et diligitis

malum: qui violenter tollitis pelles eorum

hen aftrekt en hun vleesch van hunne beenderen!

desuper eis, et carnem eorum desuper ossibus eorum?

3. Die het vleesch van mijn volk eten en hunne huid van hen afstroopen en hunne 3. Qui comederunt carnem populi mei, et

pellem eorum desuper excoriaverunt: et

beenderen verbrijzelen en in stukken ossa eorum confregerunt, et conciderunt

houwen als in den ketel en als vleesch in