• No results found

Caput I.

Hoofdstuk I.

Opschrift (v. 1). Gods straffende gerechtigheid (v. 2). Zijne wraakgerichten over de heidensche volken rondom Israël (v. 3-15).

WO O R D E N van Amos, die tot de

herders uit Thecuë behoorde, welke hij

VE R B A Amos, qui fuit in pastoribus

de Thecue: quae vidit super Israel in

gezien heeft aangaande Israël1)

in de diebus Oziae regis Juda, et in diebus

Jeroboam filii Joas regis Israel ante duos annos terraemotus. Zach. XIV 5.

dagen van Ozias, koning van Juda, en in de dagen van Jeroboam, den zoon van Joas, koning van Israël, twee jaren vóór de aardbeving2)

.

2. En hij sprak: De Heer zal uit Sion brullen, en uit Jerusalem zal Hij zijne 2. Et dixit: Dominus de Sion rugiet, et de

Jerusalem dabit vocem suam: et luxerunt

stem doen hooren3)

; en de schoone speciosa pastorum, et exsiccatus est

vertex Carmeli. Joël III 16. (weiden) der herders treuren, en de kruin van den Karmel verdort4)

. 3. Dit zegt de Heer5)

: Wegens drie misdaden van Damascus, ja wegens vier zal Ik het niet

afwen-3. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus Damasci, et super quatuor non convertam eum: eo

1) d.i. Godspraken aan Amos, den schaapherder (vgl. VII 15), geopenbaard aangaande Israël, het rijk der tien stammen.

2) Het jaar van deze aardbeving, waarvan ook Zacharias (XIV 5) spreekt, is niet meer bekend. 3) Amos ontleent zijnen aanhef aan Joël III 16. Hij geeft hiermede te kennen, dat het door Joël verkondigde godsgericht al de zondaren voortdurend bedreigt, niet slechts de heidenen, maar ook Israël en Juda. Zie Joël III noot 20 en 22.

4) De uitwerkselen van 's Heeren toorn zijn reeds zichtbaar door geheel Israël, op de welige vlakten (Hebr.: ‘de weilanden’) en over de vruchtbare bergketen, die Israël doorsnijdt. De kruin van den Karmel, een berg aan de Middellandsche Zee, ten westen van Nazareth gelegen en beroemd om zijne heerlijke ligging en om zijne vruchtbaarheid. Vgl. Is. XXXV 2; Jer. L 19.

5) Eerst voorzegt de profeet aan de volken rondom Palestina het goddelijk wraakgericht, dat hen treffen zal om de mishandelingen, welke zij Israël aandeden. Hierdoor toonde God zijne vaderlijke liefde voor zijn uitverkoren volk, maar ook de gestrengheid zijner gerechtigheid.

69

den6)

: omdat zij Galaäd met ijzeren dorschwagens gedorscht hebben7)

. quod trituraverint in plaustris ferreis

Galaad.

4. En Ik zal vuur afzenden over het huis van Hazaël, en verteren zal het de huizen van Benadad8)

. 4. Et mittam ignem in domum Azael, et

devorabit domos Benadad.

5. En Ik zal den grendel van Damascus breken9)

; en uitroeien zal Ik den bewoner 5. Et conteram vectem Damasci: et

disperdam habitatorem de campo idoli,

et tenentem sceptrum de domo voluptatis: uit het afgodsveld10)

en den stafvoerder11)

et transferetur populus Syriae Cyrenen, dicit Dominus.

uit het huis van geneugte12)

; en het volk van Syrië zal weggevoerd worden naar Cyrene13)

, zegt de Heer.

6. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Gaza14)

, ja wegens vier zal 6. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Gazae, et super quatuor non

convertam eum: eo quod transtulerint Ik het niet afwenden: omdat zij volledige captivitatem perfectam, ut concluderent

eam in Idumaea.

gevangenschap hebben weggevoerd15)

om haar op te sluiten in Idumea16)

. 7. En Ik zal vuur afzenden over 7. Et mittam ignem in murum

6) De eerste bedreiging is gericht tegen de Syriërs, die onder Hazaël Israël verdrukt en het land ten oosten van den Jordaan veroverd hadden. De zin is: Om de vele zonden van Damascus (dat als hoofdstad geheel Syrië vertegenwoordigt) zal Ik den ondergang, welke de Syriërs en hun land bedreigt, niet afwenden. De uitdrukking drie en vier, welke hier gedurig terugkeert (zie v. 6, 9, 11 enz.), beteekent, gelijk andere dergelijke zegswijzen (‘drie en vier’ Prov. XXX 15, 18, 21; ‘zes en zeven’ Prov. VI 16 enz.), een onbepaald groot getal. Een der grootste misdaden wordt vervolgens genoemd.

7) Omdat de Syriërs Galaäd in het Over-Jordaansche hebben behandeld, gelijk de landman zijn graan. De dorschwagen, die nog heden in het oosten gebruikt wordt, is een rolblok met ijzeren punten, dat over het graan wordt gesleept. Vgl. Is. XXVIII 27. Het werd soms ook gebruikt als foltertuig. Vgl. Jud. VIII 7, 16; II Reg. XII 31. De profeet heeft de mishandelingen op het oog, welke Hazaël, de koning van Syrië, onder de regeering van Jehu de inwoners van het Over-Jordaansche gebied deed ondergaan. Vgl. IV Reg. VII 12; X 32, v.; XIII 17. 8) Het vuur, door vijandelijke legers ontstoken, zal de paleizen verteren der Syrische koningen

Hazaël en Benadad III.

9) De sterke vesting Damascus aan den vijand overleveren.

10) Hebr. ‘uit Bikath-Aven’, waarschijnlijk het dal tusschen den Libanon en den Antilibanon, Coelesyrië genaamd, bij de Arabieren thans nog Bekaä geheeten.

11) De overheidspersonen, te weten koning en vorsten.

12) Hebr. ‘uit Beth-Eden’, eigennaam van eene plaats in Syrië, waar wellicht buitenplaatsen en lusttuinen waren.

13) Hebr.: ‘naar Kir’, volgens sommigen eene landstreek in Kurgistan of Georgië; het land, van waar, volgens IX 7, de Syriërs gekomen zijn, zal het land hunner ballingschap worden. De voorzegging werd vervuld, toen Teglathphalasar ten tijde van Achaz het rijk van Syrië vernietigde. Vgl. IV Reg. XVI 9.

14) Een der voornaamste steden van Philistea's vorstendommen; met de overige in v. 8 genoemde steden beteekent het gansch Philistea.

15) d.i. de geheele bevolking eener landstreek in gevangenschap hebben weggevoerd, zonder geslacht of leeftijd te sparen.

16) Hebr.: ‘om ze uit te leveren aan Edom’. De Philistijnen hadden de krijgsgevangen Israëlieten als slaven verkocht aan de bewoners van Idumea, hunne bitterste vijanden, en dus dubbele wreedheid bedreven.

den ringmuur van Gaza, en verteren zal het zijne paleizen17)

. Gazae, et devorabit aedes ejus.

8. En uitroeien zal Ik de inwoners uit Azot en den stafvoerder uit Ascalon; en 8. Et disperdam habitatorem de Azoto, et

tenentem sceptrum de Ascalone: et

Ik zal mijne hand keeren tegen Accaron, convertam manum meam super Accaron,

en vergaan zal het overschot der Philistijnen18)

, zegt de Heere God. et peribunt reliqui Philisthinorum, dicit

Dominus Deus.

9. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Tyrus19)

, ja wegens vier zal 9. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Tyri, et super quatuor non

convertam eum: eo quod concluserint Ik het niet afwenden: omdat zij volledige captivitatem perfectam in Idumaea, et non

sint recordati foederis fratrum.

gevangenschap hebben opgesloten in Idumea, en niet gedachtig geweest zijn aan het verbond der broederen20)

. 10. En Ik zal vuur afzenden over den ringmuur van Tyrus, en verteren zal het zijne paleizen21)

. 10. Et mittam ignem in murum Tyri, et

devorabit aedes ejus.

11. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Edom, ja wegens vier zal 11. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Edom, et super quatuor non

ik het niet afwenden: omdat hij met het convertam eum: eo quod persecutus sit

zwaard zijnen broeder22)

achtervolgd, en in gladio fratrem suum, et violaverit

misericordiam ejus, et tenuerit ultra het medelijden jegens hem geschonden23)

, furorem suum, et indignationem suam

servaverit usque in finem.

en aan zijnen toorn geen grens gesteld, en zijne grimmigheid bewaard heeft tot aan het einde24)

.

12. Ik zal vuur afzenden over Theman25)

, en verteren zal het de paleizen van Bosra26)

. 12. Mittam ignem in Theman: et

devorabit aedes Bosrae.

17) Dit geschiedde, toen Teglatphalasar Gaza veroverde (in 734), en later de pharao Necho geheel de stad aan de vlammen prijsgaf. Vgl. Jer. XLVII 1.

18) Die bij den ondergang dier steden gespaard bleven. Van de vijf Philistijnsche steden wordt alleen het reeds door Hazaël geteisterde Geth niet genoemd. Vgl. IV Reg. XII 17.

19) De hoofdstad van Phenicië. De Tyriërs dreven een uitgebreiden handel, ook in slaven. 20) Het verbond door Hiram van Tyrus reeds onder David met Juda gesloten en onder Salomon

vernieuwd. Zie II Reg. V 11; III Reg. V 12.

21) Tyrus werd door Teglathphalasar (omstreeks 730) en later nog meermalen door andere koningen ingenomen.

22) Esau, de stamvader der Edomieten, was de broeder van Jacob of Israël, den stamvader der Israëlieten.

23) Hebr.: ‘zijn medelijden gesmoord heeft’. De Edomieten achtervolgden de Israëlietische vluchtelingen met het zwaard, zoodat zij het natuurlijk gevoel van mededoogen jegens den ongelukkigen broeder met geweld onderdrukten. Vgl. Joël III 19; Abd. 14.

24) De haat van Esau tegen Jacob was erfelijk gebleven in zijn nageslacht; want gedurende al de eeuwen van Israël's volksbestaan waren de Edomieten vijanden der Israëlieten. Vgl. Num. XX 14, v.; 1 Reg. XIV 47; III Reg. XI 14, v.; IV Reg. VIII 20.

25) Het zuidelijk gedeelte van Idumea.

13. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden der zonen van Ammon27)

, ja wegens vier zal Ik het niet

13. Haec dicit Dominus: Super tribus sceleribus filiorum Ammon, et super quatuor non convertam eum:

afwenden: omdat hij de zwangeren van Galaäd heeft opengesneden, ten einde zijn gebied uit te breiden28)

. eo quod dissecuerit praegnantes Galaad

ad dilatandum terminum suum.

14. En Ik zal een vuur ontsteken binnen den ringmuur van Rabba29)

, en verteren 14. Et succendam ignem in muro Rabba:

et devorabit aedes ejus in ululatu in die

belli et in turbine in die commotionis. zal het zijne paleizen bij krijgsgetier ten dage des strijds en in verwarring ten dage der beroering.

15. En Melchom zal in gevangenschap gaan, hij en zijne vorsten te gader, zegt de Heer30)

. 15. Et ibit Melchom in captivitatem, ipse,

et principes ejus simul, dicit Dominus.

Caput II.

Hoofdstuk II.

Het wraakgericht over Moab (v. 1-3), over Juda (v. 4-5), meer nadrukkelijk over Israël, dat met verdrukking der armen, met ontucht en afgoderij (v. 6-8) Gods weldaden beantwoordde (v. 9-12). Het zal zijne straf niet ontkomen (v. 13-16).

1. Dit zegt de Heer: Wegens drie misdaden van Moab1)

, ja wegens vier zal 1. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Moab, et super quatuor non convertam eum: eo quod incenderit ossa regis Idumaeae usque ad cinerem.

Ik het niet afwenden: omdat hij de beenderen van den koning van Idumea tot asch2)

verbrand heeft.

28) Van dit feit vinden wij in de gewijde geschiedenis verder geene melding gemaakt. Wellicht hadden de Ammonieten, toen de Syriërs Galaäd veroverden, hen geholpen, ten einde de grenzen van hun gebied uit te breiden. Iets dergelijks deden zij later bij de wegvoering der Israëlieten onder Teglathphalasar. Vgl. Jer. XLIX, 1, v.

29) De hoofdstad der Ammonieten.

30) Melchom, ook Milcom en Malcom geheeten, is de voornaamste afgod der Ammonieten. Na de verwoesting der stad zullen de afgod en zijne vorsten, die in naam van den beschermgod het gemeenebest bestuurden, in gevangenschap weggevoerd worden. Volgens de opvatting dier tijden werd met het volk tegelijk zijn afgod overwonnen en door de overwinnaars in zegepraal medegevoerd naar de tempels hunner afgoden, die in die overwinning hunne overmacht getoond hadden. Minder juist vertalen sommigen den Hebr. eigennaam Milcom, ‘hun koning.’

1) De drie eerste verzen behooren nog tot de strafgerichten over de heidensche naburen. Moab was met Ammon de nakomeling van Lot. Zie Gen. XIX 37, v.

2) Hebr.: ‘tot kalk’. Bedoeld wordt waarschijnlijk eene ons van elders niet bekende schennis, gepleegd aan het graf van den koning Idumea. Men gist, dat de Moabieten zich op die wijze gewroken hebben op den koning van Edom, die met Joram van Israël en Josaphat van Juda tegen hen gestreden had. Zie IV Reg. III 9.

72

2. En Ik zal vuur afzenden over Moab, en verteren zal het de paleizen van Carioth3)

; 2. Et mittam ignem in Moab, et devorabit

aedes Carioth: et morietur in sonitu

Moab, in clangore tubae: en sterven bij krijgsalarm zal Moab, bij bazuingeschal4)

.

3. En uitroeien zal Ik den rechter5)

uit zijn midden, en al zijne vorsten zal Ik met hem dooden, zegt de Heer.

3. Et disperdam judicem de medio ejus, et omnes principes ejus interficiam cum eo, dicit Dominus.

4. Dit zegt de Heer: Wegens drie

misdaden van Juda, ja wegens vier zal Ik 4. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Juda, et super quatuor non

het niet afwenden6)

: omdat hij de wet des convertam eum: eo quod abjecerit legem

Domini, et mandata ejus non custodierit: Heeren afgeworpen, en zijne geboden niet deceperunt enim eos idola sua, post quae

abierant patres eorum.

onderhouden heeft; want verleid hebben hen hunne afgoden, welke hunne vaderen hadden nageloopen.

5. En Ik zal vuur afzenden over Juda, en verteren zal het de paleizen van

Jerusalem7)

. 5. Et mittam ignem in Juda, et devorabit

aedes Jerusalem.

6. Dit zegt de Heer8)

: Wegens drie misdaden van Israël, ja wegens vier zal 6. Haec dicit Dominus: Super tribus

sceleribus Israel, et super quatuor non

convertam eum: pro eo quod vendiderit Ik het niet afwenden: omdat hij den pro argento justum, et pauperem pro

calceamentis.

schuldelooze verkocht heeft voor geld, en den arme voor een schoeisel9)

. 7. Die de hoofden der armen vertreden op het stof der aarde10)

en den weg der 7. Qui conterunt super pulverem terrae

capita pauperum, et viam humilium

declinant: et filius ac pater ejus ierunt ad geringen krommen11)

; en de zoon en zijn puellam, ut violarent nomen sanctum

meum.

vader gaan naar de jonge maagd, ten einde mijn heiligen naam te onteeren12)

!

3) Carioth, de hoofdstad van Moab.

4) Dit geschiedde vooral onder Nabuchodonosor. 5) Den koning.

6) De profeet bedreigt Juda tot zijne beschaming in dezelfde bewoordingen als de heidensche volken, aan wie het door zijne zeden was gelijk geworden.

7) Dit vonnis werd voltrokken door Nabuchodonosor.

8) Na al de volken in het rond te hebben bedreigd, wendt de profeet zich thans tot het rijk van Israël, waarmede hij zich in het vervolg gaat bezig houden.

9) Het eerste verwijt treft de rechters, die zich voor den geringsten prijs (b.v. een schoeisel) lieten omkoopen om den onschuldige te veroordeelen en den arme te benadeelen. Volgens den grondtekst veroordeelden zij den arme tot slaaf van zijnen schuldeischer ‘om een paar schoenen’ d.i. om de geringste schuld.

10) Eene andere misdaad is de onderdrukking der armen, die zij tot de uiterste ellende brengen door afpersingen. Hebr.: ‘die smachten naar stof der aarde op der armen hoofd’, d.i. die er op uit zijn om de armen in jammer te storten, zoodat dezen ten teeken van rouw zich het hoofd met stof bedekken.

11) d.i. Den weg des rechts of der deugd krommen zij door den geringen (Hebr. ‘den schuldeloozen’) hun recht te onthouden, of hen van het pad der deugd af te leiden.

12) Zij pleegden bloedschande tegen de wet (Lev. XVIII 7, 11, 20). Wat smaad voor Jehova, dat zijn volk zulke zonden bedreef!

8. En op verpande kleederen liggen zij bij elk altaar13)

; en wijn van veroordeelden drinken zij in het huis van hunnen god14)

. 8. Et super vestimentis pignoratis

accubuerunt juxta omne altare: et vinum damnatorum bibebant in domo Dei sui.

9. Ik nochtans heb den Amorrheër uitgeroeid voor hun aangezicht; wiens 9. Ego autem exterminavi Amorrhaeum

a facie eorum: cujus altitudo, cedrorum

hoogte was der cederen hoogte, en die altitudo ejus, et fortis ipse quasi quercus:

sterk was als de eiken; en Ik heb zijne et contrivi fructum ejus desuper, et

vrucht verdelgd van boven en zijnen wortel van onderen15)

. radices ejus subter. Num. XXI 24; Deut.

II 24.

10. Ik ben het, die u deed opgaan uit Egypteland, en Ik leidde u door de 10. Ego sum, qui ascendere vos feci de

terra AEgypti, et duxi vos in deserto

woestijn veertig jaren, opdat gij het land van den Amorrheër in bezit zoudt nemen. quadraginta annis ut possideretis terram

Amorrhaei. Deut. VIII 2.

11. En Ik verwekte profeten uit uwe zonen16)

, en Nazareërs uit uwe 11. Et suscitavi de filiis vestris in

prophetas, et de juvenibus vestris Nazaraeos: numquid non ita est filii Israel, dicit Dominus?

jongelingen17)

. Is het niet zoo, kinderen van Israël? zegt de Heer.

12. En gij reikt aan de Nazareërs wijn; en den profeten gebiedt gij, zeggende: Gij zult niet profeteeren18)

! 12. Et propinabitis Nazaraeis vinum: et

prophetis mandabitis, dicentes: Ne prophetetis.

13. Zie, Ik zal knersen onder u, gelijk een met hooi bevrachte wagen knerst19)

. 13. Ecce ego stridebo subter vos, sicut

stridet plaustrum onustum foeno.

13) Tegen het voorschrift der wet (Exod. XXII 26) behielden de rijke Israëlieten den voor schulden in pand gegeven mantel; zij gebruikten dien als vloerkleed, wanneer zij bij het vieren hunner offermaaltijden op oostersche wijze aan hunne tafels aanlagen.

14) d.i. Den wijn, gekocht voor den prijs van een onrechtvaardig vonnis, drinken zij schaamteloos in het huis, het heiligdom van Dan of Bethel, waar zij het gouden kalf vereeren.

15) Ik nochtans met nadruk, want tegenover die zonden stelt de Heer de weldaden aan Israël bewezen. De Amorrheërs, een machtig Chanaänietisch volk, ten oosten van den Jordaan. Dat volk van reuzen (Deut. III 11) en helden, en daarom met hooge ceders en sterke eiken vergeleken, werd onder aanvoering van Moses door Gods hulp vernietigd, zijne vrucht van boven enz., d.i. geheel en al, kinderen en ouders.

16) Ook geestelijke weldaden bewees God aan zijn volk. Hij schonk in eene onafgebroken reeks van Moses af profeten, om Israël te onderrichten in de wet en door woord en voorbeeld tot zijne bestemming op te voeden.

17) Nazareërs, die zich door geloften aan God toewijdden (Num. VI). Het was een teeken van de bijzondere gunst des Heeren, dat er zulke mannen onder hen werden opgewekt, die door hun heilig leven ten voorbeeld strekten.

18) Zij verleidden die aan God gewijde personen om in strijd met hunne gelofte wijn te drinken (vgl. Judic. XIII 4, 7, 14; Num. VI 3) en legden aan de profeten het zwijgen op. Want hun misdadig leven kon noch het voorbeeld der Nazareërs, noch de vermaningen der profeten verdragen. De oude Latijnsche handschriften hebben gelijk het Hebr. en het Grieksch den verleden tijd.

19) De Heer zucht als 't ware onder den last hunner zonden en zal hen daarom gaan straffen. In den grondtekst lezen sommigen de aankondiging der straf: ‘Zie, Ik doe het waggelen onder u’, d.i. Ik zal den grond onder uwe voeten als bij eene aardbeving doen waggelen, zoodat geen ontvluchten mogelijk is: v. 14-16. Dat waggelen van den grond wordt dan in het tweede halfvers vergeleken bij het schokken van ‘een met garven volgeladen wagen’.

74

14. En verloren zal gaan de vlucht voor den snelle, en de sterke zal zijne kracht 14. Et peribit fuga a veloce, et fortis non

obtinebit virtutem suam, et robustus non

salvabit animam suam: niet bezitten, en de dappere zijn leven niet redden.

15. En de boogschutter zal geen stand houden, en die snel ter been is, zal niet 15. Et tenens arcum non stabit, et velox

pedibus suis non salvabitur, et ascensor

equi non salvabit animam suam: ontkomen, en die te paard stijgt, zal zijn leven niet redden.

16. En de kloekmoedige onder de sterken, naakt zal hij vlieden te dien dage20)

, zegt de Heer.

16. Et robustus corde inter fortes nudus fugiet in illa die, dicit Dominus.

Caput III.

Hoofdstuk III.

Eerste strafrede. Israël, het uitverkoren volk, wordt bedreigd met Gods toorn (v. 1-8). Het wraakgericht over Samaria (v. 9-15).

1. Hoort het woord1)

, dat de Heer gesproken heeft over u, kinderen van 1. Audite verbum, quod locutus est

Dominus super vos, filii Israel: super omnem cognationem, quam eduxi de terra AEgypti, dicens:

Israël, over het gansche geslacht, dat Ik uit Egypteland heb uitgeleid, zeggende: 2. Alleen ulieden heb Ik gekend uit alle geslachten der aarde2)

; daarom3)

zal Ik aan u bezoeken al uwe ongerechtigheden. 2. Tantummodo vos cognovi ex omnibus

cognationibus terrae, idcirco visitabo super vos omnes iniquitates vestras.

3. Zullen4)

wel twee te zamen gaan, wanneer zij niet zijn overeengekomen5)