• No results found

Caput I.

Hoofdstuk I.

Beschrijving van de plaag der sprinkhanen (v. 2-13). Vermaning tot boetvaardigheid, want die plaag was de aankondiging van een nog vreeselijker strafgericht (v. 14-20).

HE T woord des Heeren, dat geschied is

tot Joël, den zoon van Phatuel.

VE R B U M Domini, quod factum est ad

Joel filium Phatuel.

2. Hoort dit, grijsaards1)

! en neemt het ter oore, alle bewoners des lands! Is zoo iets 2. Audite hoc senes, et auribus percipite

omnes habitatores terrae: si factum est istud in diebus vestris, aut in diebus patrum vestrorum?

geschied in uwe dagen, of in de dagen van uwe vaderen?

3. Daarvan zult gij verhalen aan uwe kinderen, en uwe kinderen aan hunne 3. Super hoc filiis vestris narrate, et filii

vestri filiis suis, et filii eorum generationi

alterae. kinderen, en hunne kinderen aan het volgend geslacht2)

.

4. Wat de rups overliet, verslond de sprinkhaan; en wat de sprinkhaan overliet, 4. Residuum erucae comedit locusta, et

residuum locustae comedit bruchus, et

residuum bruchi comedit rubigo. verslond de kever; en wat de kever overliet, verslond de brand3)

.

5. Waakt op, gij dronkenen, en weent! en jammert, gij allen, die

5. Expergiscimini ebrii, et flete, et ululate omnes, qui bibitis vinum

1) De grijsaards, de oudsten des volks worden toegesproken, niet alleen omdat zij het meest in aanzien en van het gewone volk onderscheiden zijn (vgl. v. 14), maar ook omdat hun geheugen het verst reikt en zij hier moeten getuigen, dat een dergelijke ramp nog niet is voorgekomen.

2) De heugenis van die plaag, welke eene zichtbare straf der zonden was, moest bij hunne kinderen en de volgende geslachten levendig blijven, om allen met de vreeze Gods te bezielen. Want zij kon, evenals de wonderen bij de verlossing uit Egypte, onder de groote feiten hunner geschiedenis gerekend worden. Vgl. Exod. X 2; XIII 8.

3) Volgens de Vulgaat hadden vier opeenvolgende rampen de velden van Juda geteisterd. De kever schijnt hier een ander soort van sprinkhanen te beteekenen; brand is een door brandzwammen veroorzaakte ziekte van vele graansoorten. In het Hebr. schijnt een viermaal herhaalde plaag van sprinkhanen te zijn aangeduid, die, of naar hunne verderfelijke hoedanigheden, of volgens den viervoudigen toestand hunner ontwikkeling van larven tot gevleugelde insecten, met vier namen worden beteekend. De sprinkhanen, waarvan hier sprake is, zijn de groote treksprinkhanen (acridium migratorium), vooral in Azië en Afrika eene geweldige plaag. Grootsch is de schildering dier plaag in de volgende verzen.

wijn drinkt in zoetheid, want vergaan is hij voor uwen mond4)

. in dulcedine: quoniam periit ab ore

vestro.

6. Want een volk is opgekomen over mijn land, sterk en ontelbaar; zijne tanden zijn 6. Gens enim ascendit super terram

meam, fortis et innumerabilis: dentes ejus

als leeuwentanden, en zijne maaltanden als van een jongen leeuw5)

. ut dentes leonis: et molares ejus ut catuli

leonis.

7. Het heeft mijnen wijngaard gesteld tot woestijn6)

en mijnen vijgeboom 7. Posuit vineam meam in desertum, et

ficum meam decorticavit: nudans spoliavit eam, et projecit: albi facti sunt rami ejus.

ontschorst; het heeft hem kaal uitgeschud en nedergeworpen; wit zijn zijne takken geworden7)

.

8. Weeklaag als eene maagd, omgord met treurgewaad om den man harer jeugd8)

. 8. Plange quasi virgo accincta sacco super

virum pubertatis, suae.

9. Verdwenen is spijs- en plengoffer van het huis des Heeren9)

; treuren doen de priesters, de dienaren des Heeren. 9. Periit sacrificium, et libatio de domo

Domini: luxerunt sacerdotes ministri Domini.

10. Verwoest is het land, de aardbodem treurt; want verdelgd is de tarwe, te 10. Depopulata est regio, luxit humus:

quoniam devastatum est triticum,

confusum est vinum, elanguit oleum. schande werd de wijn, weg kwijnde de olie10)

.

11. Beschaamd zijn de landbouwers, de wijngaardeniers

jamme-11. Confusi sunt agricolae, ululaverunt vinitores super frumento,

4) Hebr.: ‘en jammert, gij alle wijndrinkers, om den most, wijl hij u van den mond is

weggevaagd’. Opwaken moeten de dronkaards, die, om den ernst des tijds te vergeten, door drank hunne zinnen verdooven. Zoo zij niet door hoogere beweegredenen worden bewogen, moet ten minste de verloren most hen tot bezinning brengen, daar de reeds rijpe wijnoogst, waarnaar hun mond belust was, voor hen is weggevaagd.

5) Hebr.: ‘en het gebit eener leeuwin heeft het’. De sprinkhanen worden voorgesteld als een vijandelijk volk, dat over mijn, d.i. Gods land is opgekomen en sterk door wapenen en met ontelbare krijgers plunderend het land overdekt. De vernielende kracht van de ongelooflijke vraatzucht dier dieren is als die van een leeuw of een hare welpen zoogende leeuwin. 6) Vooral voor de wijngaarden zijn de sprinkhanen eene onherstelbare ramp.

7) Na de vijgeboomen te hebben ontbladerd, vallen zij aan op de schors, zoodat de takken wegsterven en afvallen. Wijnstok en vijgeboom staan hier als de roem des lands. 8) Als eene maagd of verloofde, die met treurgewaad omgord is, omdat haar bruidegom, de

man, aan wien zij zich in hare jeugd had toegewijd, haar ontrukt is.

9) Spijs- en plengoffers bestonden uit tarwemeel, olie en wijn, de voornaamste voortbrengselen van Palestina. Door de verwoesting van den oogst konden die offers niet worden opgedragen en ook het dagelijksch bloedig offer niet naar behooren gevierd worden, want het moest vergezeld gaan van die onbloedige offergaven (Exod. XXIX 38-41). Die staking nu der offeranden was een zichtbaar teeken van den toorn van den God des verbonds. Daarom treurden op de eerste plaats de priesters, omdat zij hunne heilige bediening niet konden uitoefenen.

10) Dit vers geeft reden van het voorafgaande. De grond en zijne vruchten worden als bezielde wezens voorgesteld. De wijngaarden staan als 't ware beschaamd en verlegen, omdat zij 's menschen verwachting schandelijk bedrogen.

53

ren over de tarwe en de gerst, want verloren is de oogst des velds. et hordeo, quia periit messis agri.

12. De wijngaard werd te schande, en de vijgeboom is verflenst; de granaat en de 12. Vinea confusa est, et ficus elanguit:

malogranatum, et palma, et malum, et

palm en de appelboom en al de boomen omnia ligna agri aruerunt: quia confusum

est gaudium a filiis hominum. des velds zijn verdord; want te schande werd de vroolijkheid van de kinderen der menschen11)

.

13. Omgordt u en weeklaagt, gij priesters12)

! jammert, dienaren des altaars! 13. Accingite vos, et plangite sacerdotes,

ululate ministri altaris: ingredimini,

cubate in sacco ministri Dei mei: quoniam treedt binnen13)

, ligt neder in een interiit de domo Dei vestri sacrificium,

et libatio. boetezak

14)

, gij dienaren van mijnen God! want vergaan is uit het huis van uwen God spijs- en plengoffer.

14. Heiligt een vasten15)

, roept de gemeente bijeen16)

, verzamelt de 14. Sanctificate jejunium, vocate coetum,

congregate senes omnes habitatores terrae in domum Dei vestri: et clamate ad Dominum: Infra II 15.

grijsaards, alle bewoners des lands in het huis van uwen God, en roept tot den Heer!

15. Wee, wee, wee den dag17)

! Want nabij is de dag des Heeren, en als verwoesting komt hij van den Almachtige18)

. 15. A a a, diei: quia prope est dies

Domini, et quasi vastitas a potente veniet.

16. Zijn niet voor uwe oogen de spijzen verdwenen uit het huis van onzen God, blijdschap en jubel19)

? 16. Numquid non coram oculis vestris

alimenta perierunt de domo Dei nostri, laetitia, et exsultatio?

11) De vreugde, waarop zij gehoopt hadden bij de blijde oogstfeesten, werd bitter teleurgesteld. 12) Vooral de priesters moesten door woord en voorbeeld het volk tot boetvaardigheid stemmen. 13) In den tempel, om Gods ontferming af te smeeken door gebed en uitwendige boetvaardigheid. 14) Een van haar of ruwe stof geweven kleed. Ook gedurende den nacht mochten zij dat

boetekleed niet afleggen. De grondtekst heeft: ‘overnacht’ enz. 15) d.i. Houdt een vastendag om God te verzoenen.

16) d.i. Schrijft een bededag uit, waarop de gemeente d.i. het volk in den tempel moet samenkomen om door openbaar en vereenigd gebed Gods ontferming af te smeeken.

17) d.i. Wee over ons (uitroep van ontzetting), want de plaag der sprinkhanen is de aankondiging van een nog vreeselijker dag des Heeren.

18) Het bedreigde strafgericht zal verwoesting aanbrengen, geweldig en volkomen, want zij zal geschieden door de hand van den almachtigen God.

19) De profeet keert terug tot de beschrijving van de plaag der sprinkhanen, een voorspel van het dreigende wraakgericht. De vruchten en spijzen, die zij als 't ware reeds voor hunne oogen hadden, zijn door de sprinkhanen verdwenen. Daarom kunnen er geene blijde offers en offermaaltijden gevierd worden; zoo zijn dus ‘blijdschap en jubel verdwenen uit het huis van onzen God’. Want blijkens de verklaring van den H. Hiëronymus behooren de woorden de domo Dei nostri bij het slot van het vers.

20) Wegens gebrek aan de noodige verzorging, een gevolg van de moedeloosheid en de wanhoop der landlieden. De Hebr. tekst is duister; men vertaalt: ‘het graan ligt te verschrompelen in de kluiten’ d.i. wegens de droogte kan het niet ontkiemen. Want de plaag der sprinkhanen ging soms vergezeld van den brandenden zuidoostenwind. Alzoo mislukte de oogst en kwamen de ledige graanschuren tot verval.

54

vervallen de voorraadhuizen, want te schande werd de tarwe.

sipatae sunt apothecae: quoniam confusum est triticum.

18. Waarom zucht het gedierte, waarom loeien de runderkudden? Omdat zij geen 18. Quid ingemuit animal, mugierunt

greges armenti? Quia non est pascua eis:

sed et greges pecorum disperierunt. weide hebben; en zelfs de kudden schapen21)

komen om! 19. Tot U, Heer, roep ik22)

; want een vuur23)

heeft het schoone24)

der woestijn 19. Ad te Domine clamabo: quia ignis

comedit speciosa deserti, et flamma

succendit omnia ligna regionis. verteerd, en een vlam25)

alle boomen des velds verzengd.

20. En zelfs de dieren des velds, evenals een akker dorstend naar regen, zien tot U 20. Sed et bestiae agri, quasi area sitiens

imbrem, suspexerunt ad te: quoniam

op; want uitgedroogd zijn de exsiccati sunt fontes aquarum, et ignis

devoravit speciosa deserti. waterbronnen, en een vuur heeft het schoone der woestijn verteerd26)

.

Caput II.

Hoofdstuk II.

Schildering van het dreigend wraakgericht (v. 1-11). Aan de vermaning tot boete (v. 12-17) gaf het volk gehoor (v. 18). Troostvolle belofte voor de naaste toekomst (v. 19-27). Uitstorting der gaven van Gods Geest en wereldgericht (v. 28-32).

1. Blaast de bazuin op Sion! Jammert op mijnen heiligen berg! Ontsteltenis 1. Canite tuba in Sion, ululate in monte

sancto meo, conturbentur omnes

bevange alle bewoners des lands! Want habitatores terrae: Quia venit dies

Domini, quia prope est

21) Eigenlijk ‘van klein vee’: schapen en geiten, die zelfs op de dorre heiden anders het noodige voedsel vinden, komen van gebrek om.

22) De profeet, getroffen door die rampen, waarin zelfs het redelooze schepsel moet deelen, bidt God om ontferming.

23) d.i. De verzengende hitte. 24) Hebr.: ‘de weilanden’.

25) De brandende zuidoostenwind.

26) Sommigen zijn van oordeel, dat Joël in dit hoofdstuk niet de plaag der sprinkhanen beschrijft, maar de komst van vijandelijke legers voorzegt. Deze opvatting echter wordt bijna door elk vers weersproken. De vraag, of iets dergelijks bij het leven der hoorders of in de dagen hunner vaderen is gebeurd (I 2), heeft geen zin, indien er sprake is van iets toekomstigs; evenmin de opwekking om de heugenis daarvan voort te planten van geslacht tot geslacht (v. 3). De sprinkhanen hebben hun werk reeds volbracht (v. 4), en over de gevolgen daarvan wordt geweeklaagd (v. 5). Ook in v. 6 gebruikt de profeet den verleden tijd, evenzoo in v. 9-12. Het rouwbedrijf, waartoe hij opwekt v. 13, v., geldt niet een toekomstig, maar een reeds aanwezig leed, dat dan ook in v. 16-20 niet aangekondigd, maar op nieuw beschreven wordt.

1) Jehova spreekt en vermaant de priesters ‘alarm te blazen’ (Hebr.) op Sion, opdat van den berg ‘mijner heiligheid’ (Hebr.), van Moria, waar Jehova in den tempel zijn zetel heeft, het geschal wijd en zijd gehoord worde en alle bewoners van Juda van heilige vreeze doe ontstellen. Want de dag van het wraakgericht des Heeren is reeds zichtbaar in de plaag der sprinkhanen. Zij mogen dus niet langer uitstellen boete te doen.

55

2. Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolk en wervelwind2)

! gelijk 2. Dies tenebrarum, et caliginis, dies

nubis, et turbinis: quasi mane expansum

super montes populus multus et fortis: morgenschemering uitgespreid over de similis ei non fuit a principio, et post eum bergen zoo een drom van volken, talrijk non erit usque in annos generationis et

generationis.

en sterk3)

; zijns gelijke is er niet geweest van den beginne, en zal na hem niet zijn tot in jaren van geslacht en geslacht4)

. 3. Vóór zijn aangezicht verslindend vuur, en achter hem verzengende vlam! als een 3. Ante faciem ejus ignis vorans, et post

eum exurens flamma: quasi hortus

hof van geneugte is het land vóór hem, voluptatis terra coram eo, et post eum

en achter hem als eenzame woestenij, en niemand is er, die hem kan ontvlieden5)

. solitudo deserti, neque est qui effugiat

eum.

4. Als de verschijning van paarden is hunne verschijning, en als ruiters zoo rennen zij6)

. 4. Quasi aspectus equorum, aspectus

eorum: et quasi equites sic current.

5. Rammelend als vierspannen over de kruinen der bergen springen zij, 5. Sicut sonitus quadrigarum super capita

montium exsilient, sicut sonitus flammae

knetterend als vlammend vuur, dat ignis devorantis stipulam, velut populus

fortis praeparatus ad proelium. stoppelen verteert, - als een sterk volk, ten strijde uitgerust7)

!

2) Beschrijving van het komend wraakgericht. Het is een dag van duisternis d.i. van schrikwekkende rampen. Gelijk het licht een zinnebeeld is van geluk, zoo wordt Gods wraakdag, met zinspeling op Exod. X 22, voorgesteld door duisternis, welks verschrikking nog stijgt door wolk en wervelwind.

3) Sommigen verstaan dit overdrachtelijk (gelijk I 6) van een leger van sprinkhanen, omdat de volgende beschrijving goed op sprinkhanen past. Meer waarschijnlijk echter worden hier vijandelijke legers bedoeld, die, tenzij het volk zich bekeere, nu en ook later de uitvoerders zullen zijn van Gods wraakgericht. Om dieperen indruk te maken ontleend de profeet, in de schildering dier vijanden, zijne beelden aan de plaag der sprinkhanen. - Gelijk aan den verren horizon, hier door bergen begrensd, de morgenschemering zichtbaar wordt, zoo vertoont zich aan den geest van Joël in de verte een drom van volken, talrijk en sterk. Misschien is dit tevens eene zinspeling op van verre aankomende zwermen van sprinkhanen, die door hunne menigte de lucht eerst verduisteren en dan, ten gevolge van de weerkaatsing der zonnestralen op hunne vleugelen, door een rossen weerglans hunne nadering aankondigen. 4) Zijns gelijke enz. d.i. een leger zoo talrijk en sterk als het naderende. Immer schrikwekkender

zullen de wrekers zijn, die de Heer tegen het zondige Juda zal afzenden. Zoodanigen waren na de Assyriërs, de Chaldeërs, en na hen, de Romeinen.

5) De vijandelijke verwoesting, is gelijk aan die van een zwerm sprinkhanen, welker komst dikwijls met den brandenden zuidoostenwind vergezeld gaat, en welker vraatzucht het heerlijke land, ‘een hof van Eden’ (Hebr., vgl. Gen. II 8) in eene verlaten wildernis verandert. Vgl. Ps. XCVI 3.

6) Hebr.: ‘als paarden zoo rennen zij’. Snel zullen die vijanden aanrukken. Duidelijk is de zinspeling op zwermen van sprinkhanen, welker kop eenige gelijkenis vertoont met dien van het paard, vgl. Apoc. IX 7. Deze vergelijking geeft den overgang tot het volgende beeld. 7) Den grondtekst kan men ook vertalen: ‘voorwaar een sterk volk’ enz. Het gedruisch, dat

zwermen van sprinkhanen met hunne vleugelen maken, wanneer zij over de bergen aansnellen, gelijkt eenigszins op het rammelen van vierspannen en op het knetteren van vlammend vuur; hiermede vergelijkt de profeet de nadering van het krijgsgedruisch. Vgl. Apoc. IX 9.

6. Vóór zijn aangezicht zijn de volken in pijn, en aller gelaat wordt aan een kookvat gelijk8)

. 6. A facie ejus cruciabuntur populi:

omnes vultus redigentur in ollam.

7. Als helden loopen zij, als krijgers beklimmen zij den muur; zij schrijden, 7. Sicut fortes current: quasi viri

bellatores ascendent murum: viri in viis

een ieder op zijne wegen, voort en wijken niet van hunne paden.

suis gradientur, et non declinabunt a semitis suis.

8. Niet een verdringt zijnen nevenman, een ieder treedt op eigen baan9)

; en zelfs 8. Unusquisque fratrem suum non

coarctabit, singuli in calle suo

ambulabunt: sed et per fenestras cadent, et non demolientur.

door de vensters vallen zij binnen en geraken niet in wanorde10)

.

9. De stad trekken zij binnen, over den muur stormen zij; zij klimmen in de 9. Urbem ingredientur, in muro current:

domos conscendent, per fenestras

intrabunt quasi fur. huizen, zij komen door de vensters als een dief11)

.

10. Voor zijn aangezicht siddert de aarde, schudden de hemelen; de zon en de maan 10. A facie ejus contremuit terra, moti

sunt coeli: sol et luna obtenebrati sunt, et

verduisteren, en de sterren trekken haren glans terug12)

. stellae retraxerunt splendorem suum. Is.

XIII 10; Ez. XXXII 7; Infra 31 et III 15; Matth. XXIV 29; Marc. XIII 24; Luc. XXI 25.

11. En de Heer laat zijne stem hooren aan de spits van zijn leger; want talrijk 11. Et Dominus dedit vocem suam ante

faciem exercitus sui: quia multa sunt

uitermate zijn zijne legerscharen, want sterk zijn zij en

nimis castra ejus, quia fortia et facientia verbum ejus:

ma-8) Bij het hooren van dat naderend krijgsgedruisch zijn de volken rondom Juda van bange verwachting in pijn; hun gelaat wordt zwart van angst en uitputting. Hebr.: ‘alle aangezichten trekken de roode (frissche) kleur terug’, d.i. verbleeken.

9) Die bange vrees (v. 6) is niet zonder reden. Want met eene geweldige vaart rukken die vijanden aan in vast gesloten gelederen; niets, zelfs geen muur, kan hunne vaart stuiten. En hoe talrijk zij ook zijn, toch heerscht onder die legerscharen de volmaaktste orde en tucht. Ook deze schildering past goed op het voorttrekken van sprinkhanen, die dicht aaneengesloten, zonder verwarring, als steentjes in een mozaïekwerk, zegt de H. Hiëronymus, hunnen tocht voortzetten.

10) Weder is de beeldspraak hier en v. 9 ontleend aan de sprinkhanen. Volgens het Hebr. schijnt de zin: achter de afwerende wapenen vallen zij den vijand in den rug en hunne gelederen breken niet.

11) Nu bestormen zij ook de stad (Jerusalem), gelijk het vers in korte zinnen met steeds klimmenden nadruk zegt. Niets is voor de sprinkhanen gevrijwaard, zegt de H. Hiëronymus; zij dringen door tot in de huizen, waar die walgelijke dieren meer last dan schade aanorengen. 12) Voor het aangezicht van het talrijk en machtig volk (zie v. 2). Het godsgericht, dat die

vijandelijke legers over het zondige Juda zullen voltrekken, is een voorspel van het laatste oordeel. Daarom eindigt de profeet zijne beschrijving, door de verschrikkingen dier vijandelijke legers te schilderen met kleuren, aan den laatsten oordeelsdag ontleend. Hetzelfde doet Isaias XIII 9, 10; XXIV 1 enz.

57

gehoorzaam aan zijn woord13)

; groot toch is de dag des Heeren en schrikwekkend bovenmate; en wie zal hem verdragen14)

? gnus enim dies Domini, et terribilis valde:

et quis sustinebit eum? Jer. XXX 7; Amos

V 18; Soph. I 15.

12. Nu dan15)

, zegt de Heer, bekeert u tot Mij met geheel uw hart, in vasten en in weenen en in weeklagen.

12. Nunc ergo dicit Dominus:

Convertimini ad me in toto corde vestro in jejunio, et in fletu, et in planctu.

13. En verscheurt uwe harten en niet uwe kleederen, en bekeert u tot den Heer, 13. Et scindite corda vestra, et non

vestimenta vestra, et convertimini ad

uwen God16)

! want goedertieren en Dominum Deum vestrum: quia benignus

et misericors est, patiens et multae barmhartig is Hij, lankmoedig en rijk aan misericordiae, et praestabilis super

malitia. Ps. LXXXV 5; Jon. IV 2.

ontferming, en verzoenlijk ten opzichte van het onheil17)

.

14. Wie weet, of Hij niet verandere, en