• No results found

Israëls onwettige koningen en afgoden (v. 1-6). Zijn ondergang is aanstaande, omdat het verbonden sluit met heidenen en de altaren vermenigvuldigt tegen de voorschriften van Gods Wet. Ook Juda is schuldig (v. 7-14).

1. Aan uwen mond zij de bazuin! Als een arend boven het huis des Heeren1)

! omdat 1. In gutture tuo sit tuba quasi aquila

super domum Domini: pro eo quod transgressi sunt foedus meum, et legem meam praevaricati sunt.

zij mijn verbond hebben overtreden en tegen mijne wet zijn opgestaan.

2. Mij zullen zij aanroepen: Mijn God, wij kennen U, wij Israël2)

! 2. Me invocabunt: Deus meus

cognovimus te Israel.

3. Verworpen heeft Israël het goede3)

; de vijand zal hem achtervolgen.

3. Projecit Israel bonum, inimicus persequetur eum.

4. Zij waren koningen, en niet door Mij; zij waren vorsten, en Ik heb hen niet 4. Ipsi regnaverunt, et non ex me:

principes exstiterunt, et non cognovi:

erkend4)

. Hun zilver en hun goud maakten argentum suum, et aurem suum fecerunt

sibi idola, ut interirent: zij zich tot afgodsbeelden, zich zelven ten verderve.

5. Verworpen is uw kalf, o Samaria5)

; ontstoken is mijne woede tegen hen. Hoe 5. Projectus est vitulus tuus Samaria,

iratus est furor meus in eos. Usquequo

non poterunt emundari? lang nog zullen zij niet vermogen zich rein te houden6)

? 6. Want ook dat7)

is uit Israël, een werkman heeft het gemaakt, en het is 6. Quia ex Israel et ipse est: artifex fecit

illum, et non est Deus: quoniam in

aranearum telas erit vitulus Samariae. geen God, want tot spinrag8)

zal zijn het kalf van Samaria.

1) De profeet moet openlijk en duidelijk, als met bazuingeschal, het volgende verkondigen: gelijk de arend, alvorens hij op den buit neerploft, boven zijne prooi zweeft, zoo staat de vijand gereed om neer te vallen op het huis des Heeren, op Israël, Gods huisgezin. 2) In den nood zullen zij redding zoeken bij God, zonder zich te bekeeren. Het voorrecht van

Israël, Gods volk te zijn, zal hun dan niet baten; integendeel, hunne meerdere kennis van God zal eene reden van zwaardere straf zijn.

3) Te weten, de koningen uit David's huis (v. 4) en den dienst van Jehova (v. 4, v.v.). 4) De profeet bedoelt de koningen en de vorsten van Israël; zij, de meesten althans, waren

indringers, door geweld op den troon gekomen.

5) Hebr.: ‘Een verfoeilijk ding is uw kalf.’ Samaria, de hoofdstad vertegenwoordigt het rijk, dat schuldig was aan afgoderij in de heiligdommen van Bethel en Dan.

6) Eene tusschenrede van verontwaardiging tegen die hardnekkige afgodendienaars. De zin is: Hoe lang nog zullen zij zich blijven bezoedelen door die afschuwelijke afgoderij?

7) Het gouden kalf, en dat is het werk van Israël, Gods volk!

8) Hebr.: ‘tot splinters.’ De Assyriërs zullen het gouden bekleedsel buit maken en de rest tot splinters verbrijzelen. Wel een bewijs, dat het geen God is!

overeind staan, het gewas zal germen non faciet

fari-9) Dit gezegde betreft waarschijnlijk de verbonden, die Israël tot zijn verderf met heidensche vorsten sloot.

30

geen meel voortbrengen, en zoo het iets voortbrengt, zullen vreemden het verteren10)

. nam: quod et si fecerit, alieni comedent

eam.

8. Verslonden wordt Israël; nu wordt het onder de volken als een onrein vat11)

. 8. Devoratus est Israël: nunc factus est in

nationibus quasi vas immundum.

9. Want zij zijn opgegaan naar Assur; een woudezel leeft eenzaam voor zich12)

: die 9. Quia ipsi ascenderunt ad Assur, onager

solitarius sibi: Ephraim munera dederunt

amatoribus. van Ephraïm hebben geschenken gegeven aan hunne minnaars!

10. Maar ook al huren zij voor loon de volken, dan zal Ik hen verzamelen13)

; en 10. Sed et cum mercede conduxerint

nationes, nunc congregabo eos: et quiescent paulisper ab onere regis, et principum.

zij zullen een weinig verkwikking hebben van den last van koning en van vorsten14)

. 11. Omdat Ephraïm de altaren

vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zijn de altaren hem tot zonde geworden15)

! 11. Quia multiplicavit Ephraim altaria ad

peccandum: factae sunt ei arae in delictum.

12. Schrijve Ik hem mijne menigvuldige wetten voor, zij worden als van eenen vreemde geacht16)

. 12. Scribam ei multiplices leges meas,

quae velut alienae computatae sunt.

13. Offers zullen zij brengen, zij zullen vleesch slachten en eten, en de Heer zal 13. Hostias offerent, immolabunt carnes,

et comedent, et Dominus non suscipiet

ze niet aannemen17)

. Nu zal Hij hunne eas: nunc recordabitur iniquitatis eorum,

et visitabit peccata eorum: ipsi in AEgyptum convertentur.

ongerechtigheid gedenken en Hij zal

10) Wat nog rijp wordt, zullen hunne heidensche bondgenooten wegnemen.

11) Al wat Israël bezit, zelfs zijn volksbestaan, zal door de bondgenooten verslonden worden; onder de heidenen verstrooid, zal het in diepe verachting zijn, als een onrein vat.

12) De profeet leert door deze vergelijking, hoezeer het verbond met Assur in strijd is met de heiligheid van Gods volk, hoe onnatuurlijk de verbinding is van Israël met Assur. De woudezel, een schuw dier, volgt zijne natuur en zondert zich af van de andere dieren. Maar Ephraïm, het aan God geheiligd volk, heeft geschenken gegeven aan zijne minnaars, d.i. aan de heidenen, met wie het zich door vriendschapsbanden, door navolging van zeden en godsdienst innig verbond.

13) Om hen allen te zamen in ballingschap te zenden.

14) Het is met bijtenden spot gezegd: dan zullen zij ontheven worden van den last, welke hun door vroegere bondgenooten werd opgelegd.

15) Tegen het voorschrift van Deut. XII 5, v.v., dat gebood alléén in den tempel van Jerusalem te offeren, bouwde Ephraïm of Israël overal altaren; elk dier altaren bezwaarde het volk met nieuwe schuld.

16) Israël zondigde tegen het uitdrukkelijk voorschrift der wet. Maar wat geeft het om die goddelijke wet! Schrijve Ik Israël ‘een tienduizendtal mijner wetten’ voor (Hebr.), zij worden geacht als door eenen vreemde voorgeschreven en dus niet hen verplichtend. Dat

tienduizendtal van geschreven wetten ziet klaarblijkelijk op den Pentateuch.

17) Want die offers werden met zondige gezindheid en in onwettige heiligdommen opgedragen. Zie V 6.

18) God zal hunne zonden door de ballingschap bezoeken of straffen. Egypte, waar hunne voorvaderen als vreemdelingen verbleven, staat hier voor het land der ballingschap.

31

14. En vergeten heeft Israël zijnen Maker en het heeft afgodstempels gebouwd. Ook 14. Et oblitus est Israel factoris sui, et

aedificavit delubra: et Judas multiplicavit

Juda heeft de versterkte steden urbes munitas: et mittam ignem in

civitates ejus, et devorabit aedes illius. vermenigvuldigd19)

; en Ik zal vuur afzenden over zijne steden, en het zal zijne paleizen verteren20)

.

Caput IX.

Hoofdstuk IX.

In de aanstaande ballingschap wordt Israël van alle goed beroofd. (v. 1-9). Rechtvaardig is die straf, want aan Gods weldaden beantwoordde het volk door zonden (v. 10-17).

1. Verblijd u niet, Israël, juich niet gelijk de volken1)

! want gehoereerd hebt gij 1. Noli laetari Israel, noli exsultare sicut

populi: quia fornicatus es a Deo tuo, dilexisti mercedem super omnes areas tritici.

tegen uwen God, gij hebt het hoerenloon liefgehad op alle dorschvloeren van tarwe2)

.

2. Dorschvloer en oliepers zullen hen niet voeden en de wijn zal hen bedriegen3)

. 2. Area et torcular non pascet eos, et

vinum mentietur eis.

3. Zij zullen niet wonen in het land des Heeren; Ephraïm keert terug naar Egypte en eet onder de Assyriërs het onreine4)

. 3. Non habitabunt in terra Domini:

reversus est Ephraim in AEgyptum, et in Assyriis pollutum comedit.

4. Zij zullen den Heer geen wijn plengen en zij zullen Hem niet behagen; hunne 4. Non libabunt Domino vinum, et non

placebunt ei: sacrificia eorum quasi panis

offers zullen zijn als brood der lugentium: omnes, qui comedent eum,

treurenden: allen, die er van eten, zullen contaminabuntur: quia panis eorum

zich onrein maken5)

. Want hun brood zal animae ipsorum, non intrabit in domum

Domini.

19) Dit geschiedde in navolging der heidensche volken en uit gebrek aan vertrouwen op Jehova. Daarom volgt aanstonds de strafbedreiging.

20) Met dezelfde woorden besluit Amos (I en II) telkens de aankondiging van het strafgericht. 1) Gelijk de heidenen op het oogstfeest ter eere hunner goden met reien van dansers ‘jubelen’

(Hebr.)

2) Zij beschouwen den oogst als het loon hunner geestelijke hoererij of afgoderij. Zie II 5, v. 3) De geoogste vruchten, graan en olie, zullen hun geen voordeel brengen en de wijn zal hunne

verwachting bedriegen. Zie II 8, 9; VII 14.

4) Vgl. VIII noot 18. In Assyrië, het land der ballingschap, zal Ephraïm zijne spijswetten niet kunnen onderhouden en spijzen moeten gebruiken, die volgens zijne wet onrein zijn. 5) Ver van Jerusalem, van het eenig wettige heiligdom verwijderd, kan Israël den Heer niet

offeren; de offers, die zij in het land der ballingschap opdragen, zouden hen schuldiger voor God maken en de maaltijden van die offers aangericht zouden zijn als brood der treurenden, d.i. als het rouwmaal in een sterfhuis, dat allen daar tegenwoordig onrein maakte (Num. XIX 14).

6) Hun dagelijksch brood kunnen zij daar niet heiligen door het hefoffer; het dient alleen tot voeding en onderhoud des levens.

32

5. Wat zult gij doen ten dage des hoogtijds, ten dage van een feest des Heeren7)

? 5. Quid facietis in die solemni, in die

festivitatis Domini?

6. Want zie, zij trekken weg van de verwoesting8)

; Egypte zal hen verzamelen, 6. Ecce enim profecti sunt a vastitate:

AEgyptus congregabit eos, Memphis

sepeliet eos: desiderabile argentum eorum Memphis9)

zal hen begraven. Hun urtica hereditabit, lappa in tabernaculis

eorum.

kostbaar zilver zal de netel beërven, kliskruid zal zijn in hunne woningen10)

. 7. Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen zijn de dagen der vergelding -7. Venerunt dies visitationis, venerunt

dies retributionis: scitote Israel stultum

weet11)

, Israël, dat de profeet een dwaas, prophetam, insanum virum spiritualem,

propter multitudinem iniquitatis tuae, et multitudinem amentiae.

de man des geestes een uitzinnige is -wegens de menigte uwer ongerechtigheid en de menigte der uitzinnigheid12)

. 8. De wachter van Ephraïm is met mijnen God; de profeet is een valstrik geworden 8. Speculator Ephraim cum Deo meo:

propheta laqueus ruinae factus est super

op al zijn wegen, eene dwaasheid in het huis van zijnen god13)

. omnes vias ejus, insania in domo Dei

ejus.

9. Zwaar hebben zij gezondigd, als in de dagen van Gabaä14)

; gedenken zal Hij 9. Profunde peccaverunt, sicut in diebus

Gabaa: recordabitur iniquitatis eorum, et

visitabit peccata eorum. Judic. XIX 25. hunne ongerechtigheid en bezoeken zal Hij hunne zonden.

10. Als druiven15)

in de woestijn vond Ik Israël, als de eerste vruchten in den top 10. Quasi uvas in deserto inveni Israel:

quasi prima poma ficulneae in cacumine ejus vidi patres eorum: ipsi autem intraverunt ad

Beelphe-7) Vooral op de feestdagen der Wet zal de ballingschap hun dubbel zwaar vallen, omdat zij in het vreemde land die dagen niet naar behooren kunnen vieren.

8) d.i. Uit het door de vijanden verwoeste land.

9) Eene voorname stad in het oude Egypte. Zie VIII noot 18.

10) Op de plaats waar hunne huizen stonden en hunne schatten bewaard werden, zullen, ten gevolge van den lanferen duur der ballingschap, netel en kliskruid (Hebr.: ‘distelen en doornen’) groeien.

11) Eene tusschenrede tegen de valsche profeten, die praalden met den eeretitel van den waren profeet: man des geestes, d.i. door den H. Geest bezield. Hebr.: ‘ondervinden zal het Israël. Een dwaas wordt de profeet, een uitzinnige de man des geestes wegens’ enz., m.a.w. het bedrog der valsche profeten, die het volk geluk voorspiegelden, zal ontmaskerd, en zij zullen als dwazen geacht worden.

12) Zoo noemt de profeet de dwaze afgoderij.

13) De ware profeet, aangesteld als wachter om te waken over het volk, is de vertrouweling van God. Vgl. Ezech. XXXIII 2, v.v. Tegenover den man Gods stelt Osee den valschen profeet, die door leugenachtige beloften een valstrik is voor het volk, en door zijne afgodische kunstenarijen eene dwaasheid is in de heiligdommen van Bethel en Dan, waar hij zijnen god, het gouden kalf, vereert.

14) Evenals de inwoners van Gabaä (vgl. Judic. XIX, XX), hebben de Israëlieten gezondigd door afgoderij, ontucht en gewelddadigheid. Even zwaar verdienen zij gestraft te worden. 15) Overgang tot het derde gedeelte van het boek.

16) Gelijk een dorstige reiziger in de woestijn zich verblijdt over druiven, gelijk de eerste vruchten van den vijgeboom ‘in diens begin’ (Hebr.) d.i. in het eerst van den vijgenoogst met graagte geplukt worden, zoo welbehagelijk was aan God de uitverkiezing hunner vaderen in de woestijn. Maar reeds spoedig beantwoordde Israël aan Gods liefde door afschuwelijke afgoderij: Zij zijn ingegaan enz.

33

zijn ingegaan tot Beëlphegor en hebben zich afgezonderd tot de schande, en zij gor, et abalienati sunt in confusionem, et

facti sunt abominabiles sicut ea, quae

dilexerunt. werden verfoeilijk, evenals datgene wat zij liefhadden17)

.

11. Ephraïm! gelijk een vogel wegvliegt, zóó hunne heerlijkheid, van de baring af, 11. Ephraim quasi avis avolavit, gloria

eorum a partu, et ab utero, et a conceptu.

en van den moederschoot af, en van de ontvangenis af18)

.

12. En zoo zij hunne kinderen

opkweeken, kinderloos zal Ik hen maken 12. Quod et si enutrierint filios suos,

absque liberis eos faciam in hominibus:

sed et vae eis cum recessero ab eis. onder de menschen. Maar ook wee over hen, wanneer Ik van hen zal zijn

geweken19)

!

13. Ephraïm, zooals ik het gezien heb, was een Tyrus in pracht gegrondvest; en 13. Ephraim, ut vidi, Tyrus erat fundata

in pulchritudine: et Ephraim educet ad

interfectorem filios suos. Ephraïm zal zijne kinderen wegvoeren naar den worger20)

.

14. Geef hun, Heer! Wat zult Gij hun geven? Geef hun een schoot zonder kinderen en dorre borsten21)

. 14. Da eis Domine. Quid dabis eis? Da

eis vulvam sine liberis, et ubera arentia.

15. Al hunne boosheden waren te Galgal22)

; want daar had Ik een afkeer van 15. Omnes nequitiae eorem in Galgal,

quia ibi exosos habui eos: propter

malitiam adinventionum eorum de domo hen; om de slechtheid hunner verzinselen mea ejiciam eos: non addam ut diligam

eos, omnes principes eorum recedentes.

zal Ik hen uit mijn huis verdrijven; voortaan zal Ik hen niet meer liefhebben; al hunne vorsten zijn afvalligen.

16. Geslagen is Ephraïm, hun wortel is verdord, vrucht zullen zij niet

16. Percussus est Ephraim, radix eorum exsiccata est: fructum

ne-17) Vgl. Num. XXV. Ter eere van Beëlphegor of liever Baäl-peor, den schandelijken afgod der Moabieten, zondigden de Israëlieten in de woestijn. Maar hunne kinderen waren niet beter; daarom volgt v. 11 de bedreiging.

18) Zonder een spoor achter te laten, zal de heerlijkheid van Israël vergaan, welke bestaat in een talrijk nakroost. Hun kroost zal omkomen of bij de baring, of in den moederschoot, of reeds bij de ontvangenis.

19) Wat toch is Israël zonder Jehova, zijnen vader, beschermer en steun? Ongelukkig het volk, ja een ieder, die van Gods gunst en genade is verstoken!

20) Ephraïm of Israël kon in zijnen bloei wedijveren met het schoone en sterke Tyrus der oudheid, maar het is zelf de schuld van zijnen ondergang, want door het bevorderen der afgoderij voert het als 't ware zijne kinderen weg naar den worger.

21) De profeet, vol ijver voor de eer van God, welke door zijn volk wordt geschonden, bidt het wraakgericht over hen af. Hij aarzelt, niet wetende, welke straf aan hun wangedrag past. Onvruchtbaarheid des huwelijks was een der meest gevreesde straffen.

22) Te Galgal bedreef het volk reeds vroeger afgoderij (Judic. III 19) en het was van toen af om die zonde een voorwerp van afkeer voor God. Omdat ook thans hunne verzinselen, d.i. hunne plannen en begeerten (Hebr.: ‘hunne handelingen’) even slecht waren, zal God hen verdrijven uit zijn huis, zoodat zij zullen ophouden Gods uitverkoren volk te zijn.

meer dragen23)

; en zoo zij baren zal Ik dooden de lievelingen van hunnen schoot. quaquam facient. Quod et si genuerint,

interficiam amantissima uteri eorum.

17. Verwerpen zal hen mijn God, omdat zij naar Hem niet gehoord hebben, en 17. Abjiciet eos Deus meus, quia non

audierunt eum: et erunt vagi in

nationibus. zwervelingen zullen zij zijn onder de volken24)

.

Caput X.

Hoofdstuk X.

Israël maakt, nu gelijk vroeger, misbruik van zijnen voorspoed; de verdiende straf zal niet uitblijven (v. 1-10). Het weigert des Heeren juk te dragen. Door de kastijding gedwongen, zal Israël goede vruchten in plaats van kwade voortbrengen (v. 11-15).

1. Een wijnstok vol ranken is Israël, even rijk is zijne vrucht. Naar de menigte zijner 1. Vitis frondosa Israël, fructus

adaequatus est ei: secundum

vrucht vermeerderde het de altaren, naar multitudinem fructus sui multiplicavit

de vruchtbaarheid van zijn land werd het overvruchtbaar in afgodsbeelden1)

. altaria, juxta ubertatem terrae suae

exuberavit simulacris.

2. Verdeeld is hun nart2)

; nu zullen zij omkomen. Zelf zal Hij hunne beelden 2. Divisum est cor eorum, nunc

interibunt: ipse confringet simulacra

eorum, depopulabitur aras eorum. verbrijzelen, sloopen zal Hij hunne altaren.

3. Want dan zullen zij zeggen: Wij hebben geenen koning; wij immers 3. Quia nunc dicent: Non est rex nobis:

non enim timemus Dominum: et rex quid

faciet nobis? vreezen den Heer niet, en de koning wat zal hij voor ons doen3)

?

4. Gij spreekt woorden van een nietswaardig droomgezicht, en gij 4. Loquimini verba visionis inutilis, et

ferietis foedus: et germinabit

23) Ephraïm wordt als een wijnstok, die, door zonnebrand of wormen gestoken, met wortel en al verdort. Zijn ondergang is dus onvermijdelijk.

24) Zij zullen door den vloek des Heeren geslagen worden, gelijk Caïn (Gen. IV 14). 1) Israël, des Heeren wijnstok, is met aardsche goederen rijk door God gezegend, maar het

maakt misbruik van dien voorspoed door overal altaren op te richten. 2) Tusschen Jehova en de afgoden, of liever tusschen de vele afgoden.

3) De zin is: Wanneer de Heer zelf door de dienaren zijner wraak te gelijk met hun land hunne beelden en hunne altaren zal verwoesten (v. 2), dan zullen zij zeggen: Wij hebben geen waren koning, die ons kan redden; ‘immers wij hebben Jehova niet gevreesd’ (Hebr.), d.i. niet geëerd en gediend, en de koning door ons verkozen, d.i. de afgod in plaats van Jehova door ons geëerd en de vorst in plaats van dien uit David's huis door ons gehuldigd, wat zal hij voor ons doen? Niets, hulpeloos is hij, gelijk wij.

35

sluit een verbond4)

; en het gericht zal als onkruid opschieten op de voren des akkers5)

. quasi amaritudo judicium super sulcos

agri.

5. De inwoners van Samaria aanbidden de koeien van Bethaven; want zijn volk 5. Vaccas Bethaven coluerunt habitatores

Samariae: quia luxit super eum populus

treurt over hem, gelijk zijne priesters over ejus, et aeditui ejus super eum

hem in zijne heerlijkheid jubelden, omdat deze van hem geweken6)

is. exultaverunt in gloria ejus, quia migravit

ab eo.

6. Want ook hij7)

wordt naar Assur gevoerd, een geschenk voor den koning, 6. Siquidem et ipse in Assur delatus est,

munus regi ultori: confusio Ephraim capiet, et confundetur Israel in voluntate sua.

den wreker. Schaamte zal Ephraïm bevangen en te schande zal Israël worden om zijn (boozen) wil.

7. Samaria laat zijnen koning heengaan als schuim op de oppervlakte van het water8)

. 7. Transire fecit Samaria regem suum

quasi spumam super faciem aquae.

8. En gesloopt zullen worden de hoogten des afgods, de zonde van Israël9)

. 8. Et disperdentur excelsa idoli, peccatum

Israel: lappa, et tribulus ascendet super

aras eorum: et dicent montibus: Operite Kliskruid en distel zal opschieten over nos; et collibus: Cadite super nos. Is. II

19; Luc. XXIII 30; Apoc. VI 16.

hunne altaren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen: Valt op ons10)

!

9. Sinds de dagen van Gabaä heeft Israël