• No results found

oculis meis. I Cor. XV 54; Hebr. II 14.

15. want Hij zal onder de broeders scheiding brengen; den brandenden wind 15. Quia ipse inter fratres dividet: adducet

urentem ventum Dominus de deserto

zal de Heer doen opgaan uit de woestijn, ascendentem: et siccabit venas ejus, et

en die zal zijne bronaderen uitdrogen en desolabit fontem ejus, et ipse diripiet

zijne bron verderven; en zelf zal Hij den thesaurum omnis vasis desiderabilis. Ez.

XIX 12. schat van al het kostbaar huisraad plunderen.

Caput XIV.

Hoofdstuk XIV.

De val van Samaria (v. 1). Vermaning tot boetvaardigheid (v. 2-4). Gods genadige liefde en het geluk van zijn volk (v. 5-9). Slotwoord (v. 10).

1. Vergaan moge Samaria omdat het zijnen God tot verbittering geprikkeld 1. Pereat Samaria, quoniam ad

amaritudinem concitavit Deum suum: in

heeft! door het zwaard mogen zij vergaan, gladio pereant, parvuli eorum elidantur,

et foetae ejus discindantur. dat hunne kinderen verpletterd, en zijne zwangeren opengereten worden1)

! 2. Bekeer u, Israël, tot den Heer, uwen God; want ten val zijt gij gekomen door uwe ongerechtigheid.

2. Convertere Israel ad Dominum Deum tuum: quoniam corruisti in iniquitate tua.

3. Neemt met u woorden, en bekeert u tot den Heer, en zegt tot Hem: Neem alle 3. Tollite vobiscum verba, et convertimini

ad Dominum: et dicite ei: Omnem aufer

ongerechtigheid weg, aanvaard het goede; iniquitatem, accipe bonum: et reddemus

vitulos labiorum nostrorum. en wij zullen de varren onzer lippen brengen2)

.

ontrukken. Deze belofte van verlossing uit de macht des doods betreft onmiddellijk de herstelling van Israël uit de ballingschap (zie VI 3), maar is tevens eene duidelijke voorspelling van de algemeene verrijzenis der dooden. In den grondtekst wordt hetzelfde aldus gezegd: ‘O dood! waar zijn uwe pesten?’ d.i. de ziekten waardoor de dood zijne verwoestingen aanrichtte. ‘Waar is uw angel, o onderwereld’?

16) In de naaste toekomst; want voorshands ziet de profeet niets dan de onheilen, in v. 15 onder het beeld van den brandenden Zuidoostenwind beschreven.

1) In den vorm eener verwensching, welke de uitdrukking is van zijn ijver voor Gods eer en voor de bekeering der zondaars, voorspelt de profeet hetzelfde, wat hij XIII 15 in beelden had aangekondigd. Samaria, de hoofdstad van Israël, vertegenwoordigt het gansche rijk. 2) Die boetvaardigheid kan zonder veel moeite of kosten geschieden. God eischt niets anders

dan den oprechten wil, welke zich openbaart door woorden van gebed en schuldbekentenis. De profeet leert hen, hoe zij tot God moeten bidden: Neem weg de schuld onzer vroegere zonden; aanvaard het goede, d.i. de goede gesteldheid van ons hart; aldus met U verzoend, zullen wij U lof- en dankgebeden als de varren onzer lippen, als geestelijke offers opdragen. Vgl. Hebr. XIII 5.

4. Assur zal ons niet redden, te paard zullen wij niet stijgen, en wij zullen niet 4. Assur non salvabit nos, super equum

non ascendemus, nec dicemus ultra: Dii

langer zeggen: ‘Onze goden’, tot het nostri opera manuum nostrarum: quia

ejus, qui in te est, misereberis pupilli. maaksel onzer handen; want Gij zult U ontfermen over het weeskind, dat met U is3)

.

5. Genezen zal Ik hunne wonden, liefhebben zal Ik hen uit vrije beweging; 5. Sanabo contritiones eorum, diligam

eos spontanee: quia aversus est furor

meus ab eis. want mijn toorn heeft zich van hen afgewend4)

.

6. Ik zal zijn als de dauw, Israël zal bloeien als de lelie, en zijn wortel zal uitschieten als van den Libanon5)

. 6. Ero quasi ros, Israel germinabit sicut

lilium, et erumpet radix ejus ut Libani.

7. Uitbreiden zullen zich zijne takken, en als de olijfboom zal zijne pracht wezen, en zijn geur als die van den Libanon6)

. 7. Ibunt rami ejus, et erit quasi oliva

gloria ejus: et odor ejus ut Libani.

8. Zij zullen zich bekeeren, gezeten onder zijne schaduw7)

, zij zullen leven van 8. Convertentur sedentes in umbra ejus:

vivent tritico, et germinabunt quasi vinea:

memoriale ejus sicut vinum Libani. tarwe8)

, en loten schieten als de wijnstok9)

,

3) Na zijne bekeering zal het ware Israël niet meer vertrouwen op datgene, wat voorheen de oorzaak was van zijn val: op verbonden met heidensche volken (Assur enz. vgl. V 13; VII 11; VIII 9), op de sterkte van zijn leger (te paard enz. vgl. Ps. XIX 8), op afgoden, welker nietigheid het voor altijd zal inzien; maar slechts vertrouwen op God, die zich zal ontfermen over het in de ballingschap van God, zijnen vader, verweesde volk, dat dan met Hem voor altijd is hereenigd.

4) In dit en de volgende verzen schildert de profeet het geluk van Israël na de ballingschap; deze heerlijke schildering werd eerst ten volle verwezenlijkt door de verlossing van den Messias.

5) De zacht neervallende dauw, vooral in het Oosten voor den plantengroei noodzakelijk, is hier een zinnebeeld van de werking der goddelijke genade in de harten der geestelijke Israëlieten; hierdoor wordt Israël vruchtbaar aan goede werken en deugden, en bloeit het lieflijk en geurig, gelijk de lelie, de bloem van Palestina. Door de kracht van Gods genade en de vruchtbare heiligheid blijft het volk Gods voor immer gevestigd en is het onvergankelijk: ‘het schiet wortels’ (Hebr.), gelijk de hooge Libanon, wiens wortels of grondslagen diep en stevig in de aarde zijn gevestigd.

6) Israël, het rijk Gods, voorheen beperkt binnen de enge grenzen van Palestina, zal zich uitbreiden tot alle volken der aarde, gelijk een boom zijne takken al verder en verder uitbreidt. Het volk des Heeren zal vruchtbaar zijn en welig groeien, gelijk de olijfboom, door zijne onontbeerlijke en overvloedige vruchten de pracht van Palestina (vgl. Jer. XI 16). De geur der deugden van de bruid des Heeren is als de geur van den Libanon, met welriekende heesters en ceders begroeid (vgl. Eccli. XXXIX 18; Cant. IV 14).

7) Zij, die onder de schaduw van dien boom, die (v. 7) het rijk Gods beteekent, gezeten zijn en door diens schaduw beschut worden, zullen zich van ganscher harte tot God bekeeren en niet meer, zooals het vroegere Israël, van God afwijken. Hebr.: ‘Wederom zullen zij in zijn schaduw wonen’.

8) d.i. Zich voeden met de beste vruchten, een zinnebeeld der genademiddelen. 9) Rijkelijk gevoed door de sappen van den waren wijnstok, Christus (Joan. XV 1, v.).

zijne gedachtenis zal zijn als de wijn van den Libanon10)

.

47

9. Ephraïm, wat Mij nog verder afgoden11)

? Ik, Ik zal verhooren, en Ik zal 9. Ephraim quid mihi ultra idola? ego

exaudiam, et dirigam eum ego ut abietem

virentem: ex me fructus tuus inventus est. hem doen tieren als een groenenden denneboom; uit Mij wordt uwe vrucht gevonden12)

!

10. Wie is wijs, en zal dit verstaan? Wie verstandig, en zal dit erkennen? Dat des 10. Quis sapiens, et intelliget ista?

intelligens, et sciet haec? quia rectae viae

Heeren wegen recht zijn, en Domini, et justi ambulabunt in eis:

praevaricatores vero corruent in eis. rechtvaardigen daarop wandelen, overtreders echter daarop ten val komen13)

.

10) Beroemd om zijn heerlijken geur en voortreffelijke hoedanigheden.

11) Uit de voorgaande beschrijving der heerlijke toekomst van Israël neemt de profeet aanleiding, zijne volksgenooten ernstig te waarschuwen tegen afgoderij, waardoor zij zich afscheiden van dien God van liefde. Met verontwaardiging roept God uit: Hoe kan het zijn, dat Ephraïm nog voortgaat afgoden te aanbidden. De ethische datief Mij duidt aan, dat die oneer grievend is voor God.

12) Tegenover die neiging tot afgoderij roemt God nogmaals in het kort zijne weldaden. Niet de ijdele afgoden kunnen u redding geven, maar Ik zal in den nood uwe gebeden verhooren, door mijne voortdurende bescherming zal Ik u doen tieren, zoodat gij zijt als een altijd groenende denneboom. In het Hebr. is ‘de cypres’ met zijn altijddurend groen een zinnebeeld van Gods liefde; die boom wordt dan verder gedacht eetbare vruchten voor Israël te dragen: uit Mij wordt uwe vrucht gevonden d.i. zal vrucht voor u te vinden zijn. Want alleen door de kracht mijner genade kunt gij vruchten dragen, zonder Mij kunt gij niets doen (Joan. XV 5). 13) Slotwoord van den profeet. Wie is enz. Die vragen geven te kennen, dat slechts weinigen

zijne vermaningen, de wegen des Heeren genoemd, ter harte nemen. Zij leiden de rechtvaardigen tot heil, maar strekken den zondaren tot dieperen val.