• No results found

Inleiding.

De profeet Joël heet (I 1), ter onderscheiding van anderen van gelijken naam, de

zoon van Phatuel. Waarschijnlijk was hij een inwoner van het rijk van Juda en

bepaaldelijk van Jerusalem; althans met dit rijk en zijne hoofdstad houdt hij zich uitsluitend bezig; echter is aangaande dezen profeet niets met volkomen zekerheid bekend. Zelfs omtrent den tijd, waarin hij geleefd en geschreven heeft, loopen de meeningen zeer uiteen. Terwijl sommigen zijn boek voor het oudste profetisch geschrift houden (uit het midden der negende eeuw), is het volgens anderen een der laatste profetische boeken. De profetie zelf geeft ons eenige aanwijzingen, waaruit wij met grond mogen besluiten, dat zij ongeveer in hetzelfde tijdperk is geschreven als de godspraak van Abdias, maar iets jonger is. De toestand van Juda en Jerusalem, die door Joël (III) beschreven wordt, is dezelfde als in het geschrift van Abdias: Jerusalem is door heidensche volksstammen ingenomen en geplunderd; de ruwe overwinnaars vieren feest op den heiligen berg; vele bewoners van Juda zijn als slaven verkocht. Maar de tempel was nog in stand, het land nog bevolkt en weder bekomen van de gevolgen der plundering, toen wederom nieuwe rampen, droogte en sprinkhanen, het kwamen treffen. Wie die plunderaars geweest zijn, zegt Joël niet

dui-49

delijk; alleen vermeldt hij, evenals Abdias, dat Edom zich over Juda's vernedering verheugd, den vijanden hulp geboden en de vluchtelingen van Juda mishandeld had (III 19). Verder worden, behalve de Pheniciërs en de Philistijnen, alleen de

Egyptenaren als vijanden van Juda genoemd (III 4, 19). Nergens treden hier vijanden van latere dagen, de Assyriërs of de Syriërs, veel minder de Chaldeërs tegen Juda op; de krijgsgevangenen worden niet naar Assyrië of Babylon heengevoerd, maar verkocht ‘aan de zonen der Grieken’ (III 6). Uit dit alles volgt met groote

waarschijnlijkheid, dat Joël het oog had op den inval der vereenigde Arabieren en Philistijnen, waarvan II Par. XXI 16, v. verhaald wordt, en welke plaats had onder koning Joram: zie Inleiding van Abdias. Terwijl bij Abdias die plundering pas onlangs geschied is, ligt zij hier (Joël III) verder in het verleden. Derhalve moet Joël een weinig later geleefd hebben dan Abdias, wiens profetie hij kende (zie II 32).

Daarentegen leefde hij vóór Amos, die onder Ozias van Juda en Jeroboam van Israël profeteerde (Am. I 1). Want deze gebruikt als aanhef zijner profetie een godspraak, die in haar zinverband bij Joël letterlijk (III 16) gevonden wordt en dus waarschijnlijk aan hem ontleend is. Daarom wordt het boek Joël het best geplaatst in den tijd van koning Joas, den tweeden opvolger van Joram, en wel in de eerste helft zijner veertigjarige regeering. Want de Syriërs, die dezen koning later in het nauw brachten (IV Reg. XII 17, v.), waren in den tijd van Joël sinds lang niet als vijanden opgetreden, terwijl zij daarentegen bij Amos op den voorgrond staan. Hiermede komt goed overeen, dat in de profetie van Joël de koning nimmer vermeld wordt, maar alleen van priesters, oudsten en volk sprake is. Dit laat zich weder gemakkelijk verklaren, indien de profetie in de eerste regeeringsjaren van den jeugdigen Joas is uitgesproken, toen de minderjarige vorst onder de voogdij stond van den hoogepriester Jojada (IV Reg. XII); in dien tijd past het ook, dat de profeet niet te klagen had over afgoderij en andere vergrijpen tegen den wettigen eeredienst.

Inhoud. Eene vreeselijke verwoesting, aangericht door zwermen van sprinkhanen,

nog verergerd door aanhoudende droogte, geeft den profeet aanleiding om het volk tot bekeering te vermanen. Want die plaag is eene straf des hemels. Weigeren zij thans boete te doen, dan is een dag des Heeren aanstaande, veel erger dan de laatste plaag (I). Dat wraakgericht, een inval van vijandelijke legers, is reeds door het leger van sprinkhanen dreigend aangekondigd. Er worde dus boete gedaan (II 1-17). Daar het volk aan die vermaning gehoor geeft (v. 18), belooft de profeet zegeningen in plaats van straf (v. 19-27). God zal de gaven van zijnen Geest over allen uitstorten en op het einde der dagen de zijnen redden (v. 28-32). Juda en Jerusalem zullen uit de toekomstige ballingschap verlost, maar de vijanden van God en van zijn volk gestraft worden (III).

Uit den inhoud blijkt dat de profetie een goed samenhangend en afgerond geheel vormt, door Joël na de mondelinge voordracht eigenhandig geschreven. Dit getuigenis der overlevering wordt bevestigd door de eenvoudige, verheven en zuivere taal, een bewijs voor den hoogen

ouderdom van het geschrift. Het behoort, om zijnen vorm, tot de volmaaktste dichterlijke stukken van het Oud Verbond; de schildering van de plaag der

sprinkhanen, vooral van den wraakdag des Heeren is in echt profetischen en hoogst dichterlijken stijl geschreven. Gewichtig is de inhoud der profetie, die zoo treffend Gods straffende gerechtigheid, de uitstorting der gaven van den H. Geest en den laatsten oordeelsdag aankondigt. Haar goddelijk gezag werd reeds erkend door Amos (I 2 en IX 13 verg. met Joël III 16 en 18) en door de volgende profeten (vgl. Jon. III 9 met Joël II 14; Is. XIII 6 met Joël I 15 enz.). Bij de wonderen van het Pinksterfeest wees de H. Petrus (Act. II 16, v. vgl. met Joël II 28, v.) op de vervulling van het goddelijk woord van Joël, dat eveneens door den H. Paulus (Rom. X 13 vgl. met Joël II 32) als H. Schrift gebruikt is.

51