• No results found

Caput I.

Hoofdstuk I.

Zending en vlucht van Jonas. Te midden van een storm wordt hij in zee geworpen.

EN het woord des Heeren is geschied tot

Jonas, den zoon van Amathi, zeggende:

ET factum est verbum Domini ad Jonam

filium Amathi, dicens:

2. Maak u op en ga naar Ninive, de groote stad1)

, en predik aldaar; want hoog 2. Surge, et vade in Niniven civitatem

grandem, et praedica in ea: quia ascendit

malitia ejus coram me. gestegen is hare boosheid voor mijn aangezicht2)

.

3. En Jonas maakte zich op om naar Tharsis weg te vluchten van het 3. Et surrexit Jonas, ut fugeret in Tharsis

a facie Domini, et descendit in Joppen,

aangezicht des Heeren en hij ging af naar et invenit navem euntem in Tharsis: et

Joppe en vond een schip, dat naar Tharsis dedit naulum ejus, et descendit in eam ut

iret cum eis in Tharsis a facie Domini. voer; en hij betaalde zijn reisgeld en begaf zich aan boord, om met hen naar Tharsis weg te varen van het aangezicht des Heeren3)

.

4. De Heer echter zond een hevigen wind over de zee, en er ontstond een geweldige 4. Dominus autem misit ventum magnum

in mare: et facta est tempestas magna in

mari: et navis periclitabatur conteri. storm op de zee, en het schip liep gevaar verbrijzeld te worden.

5. En de schepelingen vreesden en 5. Et timuerunt nautae, et

clama-1) Ninive, aan den linkeroever van den Tiger, is de hoofdstad van het groote Assyrië. Volgens de spijkerschriftoorkonden waren reeds de voorgangers van Jeroboam II aan Assyrië schatplichtig. Zie verder III noot 2.

2) Om hare vele met de natuurwet strijdige zonden. Aan Ninive schonk God barmhartigheid, daar het de hoofdstad was van het machtige Assyrië, dat door God bestemd was om over de toenmalige wereld te heerschen en het zondige Israël te tuchtigen. Daarom wilde God verhinderen, dat dit rijk dieper en dieper wegzonk in den poel der zedeloosheid.

3) Jonas vluchtte naar Tharsis of Tartessus, in Spanje, om zich zoover mogelijk te verwijderen van den Heer, die zijn aangezicht, ziine bijzondere tegenwoordigheid, openbaarde in het Heilig Land, vooral te Jerusalem. Zijne vlucht verklaart hij IV 2. Joppe is het tegenwoordige Jaffa aan de Middellandsche Zee.

106

riepen, een ieder tot zijnen god4)

, en zij wierpen de have, die in het schip was, in verunt viri ad deum suum: et miserunt

vasa, quae erant in navi, in mare, ut alleviaretur ab eis: et Jonas descendit ad interiora navis, et dormiebat sopore gravi.

de zee, om het daarvan te ontlasten; Jonas nu was naar het ruim van het schip afgedaald en sliep een diepen slaap5)

. 6. En de scheepsvoogd kwam tot hem en zeide hem: Wat zijt gij door slaap 6. Et accessit ad eum gubernator, et dixit

ei: Quid tu sopore deprimeris? surge,

overmand? Sta op, roep uwen God aan, invoca Deum tuum, si forte recogitet

Deus de nobis, et non pereamus. of wellicht God onzer indachtig zij en wij niet vergaan.

7. En een ieder sprak tot zijnen metgezel: Komt en laat ons het lot werpen, opdat 7. Et dixit vir ad collegam suum: Venite,

et mittamus sortes, et sciamus quare hoc

wij weten, waarom dit ongeluk ons malum sit nobis. Et miserunt sortes: et

cecidit sors super Jonam. overkomt. En zij wierpen het lot; en het lot viel op Jonas6)

.

8. En zij spraken tot hem: Verklaar ons, om welke reden dit ongeluk ons

8. Et dixerunt ad eum: Indica nobis cujus causa malum istud sit nobis: quod est

overkomt: wat is uw bedrijf? welk is uw opus tuum? quae terra tua? et quo vadis?

vel ex quo populo es tu? vaderland? en waarheen gaat gij? of uit welk volk zijt gij?

9. En hij sprak tot hen: Een Hebreër7)

ben ik, en ik vrees den Heer, den God des 9. Et dixit ad eos: Hebraeus ego sum, et

Dominum Deum coeli ego timeo, qui

fecit mare et aridam. hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft.

10. En de lieden vreesden met groote vreeze8)

en spraken tot hem: Wat hebt gij 10. Et timuerunt viri timore magno, et

dixerunt ad eum: Quid hoc fecisti? (Cognoverunt enim viri quod a facie Domini fugeret, quia indicaverat eis.)

dit gedaan? (Want de lieden wisten, dat hij van het aangezicht des Heeren wegvluchtte, daar hij het hun had bekend gemaakt.)

11. En zij spraken tot hem: Wat zullen wij u doen, ten einde de zee bedare voor 11. Et dixerunt ad eum: Quid faciemus

tibi, et cessabit mare a nobis? quia mare

ibat, et intumescebat. ons? Want de zee werd gaandeweg onstuimiger.

4) Zij waren afkomstig uit landen en steden, die verschillende beschermgoden hadden. 5) Reeds vóór den storm had Jonas, door gewetenswroeging gekweld, de eenzaamheid gezocht.

Nu lag hij, door vermoeidheid en droefgeestigheid afgemat, in diepen slaap. Vgl. Luc. XXII 45.

6) Daar de storm, ondanks het vereenigd gebed, steeds heviger werd, vermoedden de schepelingen, dat de godheid wellicht door een hunner zwaar beleedigd was en zich op die wijze wreekte. Volgens heidensch gebruik wilden zij den schuldige door het lot aanwijzen. God echter gebruikte dit middel om den schuldigen Jonas tot bekentenis te brengen. 7) Deze naam werd alleen gebezigd door vreemden of door Israëlieten, die tot vreemden spraken.

Vgl. Gen. XIV 13.

107

de zee zal bedaren voor u; want ik weet, dat om mijnentwil deze zware storm over u gekomen is9)

. a vobis: scio enim ego quoniam propter

me tempestas haec grandis venit super vos.

13. En de lieden roeiden om naar het droge terug te keeren, maar zij 13. Et remigabant viri ut reverterentur ad

aridam, et non valebant: quia mare ibat,

et intumescebat super eos. vermochten het niet; want de zee werd gaandeweg onstuimiger tegen hen. 14. En zij riepen tot den Heer en zeiden: Wij smeeken, o Heer, laat ons niet 14. Et clamaverunt ad Dominum, et

dixerunt: Quaesumus Domine, ne

omkomen wegens het leven van dezen pereamus in anima viri istius, et ne des

man en reken ons geen onschuldig bloed super nos sanguinem innocentem: quia

tu Domine, sicut voluisti, fecisti. aan; want Gij, Heer, gelijk het U behaagde, hebt Gij gedaan10)

.

15. En zij namen Jonas op en wierpen hem in de zee, en de zee stond stil van hare onstuimigheid.

15. Et tulerunt Jonam, et miserunt in mare: et stetit mare a fervore suo.

16. En de lieden vreesden met groote vreeze den Heer11)

en zij slachtten den Heer offers en deden geloften.

16. Et timuerunt viri timore magno Dominum, et immolaverunt hostias Domino, et voverunt vota.

Caput II.

Hoofdstuk II.

[Jo]nas in den visch. Zijn gebed tot God. Zijne redding.

1. En de Heer beschikte een grooten visch om Jonas in te zwelgen1)

; 1. Et praeparavit Dominus piscem

grandem ut deglutiret Jonam: et

9) Uit het allen bedreigend doodsgevaar begrijpt Jonas, dat God het offer van zijn leven vordert, en in boetvaardige onderwerping aan Gods wil is hij tot dat offer bereid.

10) De schepelingen vreezen den God van Jonas te beleedigen door zijnen dienaar in de zee te werpen en, beducht voor zijne goddelijke wraak, bidden zij, dat Jehova het bloed of het leven van Jonas, die ten opzichte van hen onschuldig was, niet op hen zou wreken. Uit de verklaring van Jonas zelven (v. 12) en uit den steeds heviger woedenden storm bleek hun, dat de Heer het offer van Jonas' leven vorderde; daarom zeggen zij: Gij hebt gedaan enz., d.i. Gij hebt ons uwen wil, dat Jonas sterve, duidelijk genoeg te kennen gegeven.

11) In het plotseling bedaren van den storm erkennen zij de macht van Jehova.

1) De Septuagint en de Vulgaat (Matth. XII 40) noemen den visch Kêtos, Cete, welk woord in het algemeen zeegedrocht beteekent. Welk zeegedrocht hier bepaaldelijk bedoeld wordt, zegt het Bijbelverhaal niet. Vroeger dacht men veelal aan een walvisch; doch reeds A Lapide en Sanctius achtten het op wetenschappelijke gronden waarschijnlijker, dat het een reuzenhaai (squalus carcharias) zou geweest zijn. Dit zeemonster, dat in de Middellandsche zee voorkomt, blijft gewoonlijk in de nabijheid van de schepen en kan, naar men beweert, niet slechts een volwassen mensch, maar ook paarden en runderen inslokken. Sommigen houden het voor natuurlijkerwijze mogelijk, dat een mensch binnen dat gedrocht kan ademen. Hoe dit zij, zeker deed God, die Jonas wilde redden, hier een groot wonder.

en Jonas was in den buik van den visch drie dagen en drie nachten2)

. erat Jonas in ventre piscis tribus diebus,

et tribus noctibus. Matth. XII 40 et XVI

4; Luc. XI 30.

2. En Jonas bad tot den Heer, zijnen God, uit den buik van den visch.

2. Et oravit Jonas ad Dominum Deum suum de ventre piscis.

3. En hij sprak3)

:

Geroepen heb ik uit mijnen nood tot den Heer, en Hij heeft mij verhoord; uit den 3. Et dixit:

Clamavi de tribulatione mea ad Dominum, et exaudivit me: de ventre inferi clamavi, et exaudisti vocem meam.

Ps. CXIX 1.

buik der onderwereld heb ik geroepen, en Gij hebt mijne stem verhoord4)

. 4. En Gij hebt mij nedergeworpen in de diepte, in het hart der zee, en de vloed 4. Et projecisti me in profundum in corde

maris, et flumen circumdedit me: omnes

heeft mij omgeven; al uwe waterkolken en uwe baren zijn over mij heengegaan. gurgites tui, et fluctus tui super me

transierunt.

5. En ik, ik sprak: Verstooten ben ik uit het aanschijn uwer oogen; nochtans zal 5. Et ego dixi: Abjectus sum a conspectu

oculorum tuorum: verumtamen rursus

video templum sanctum tuum. ik wederom uwen heiligen tempel aanschouwen5)

.

6. Omgeven hebben mij de wateren tot aan de ziel6)

; de afgrond heeft mij 6. Circumdederunt me aquae usque ad

animam: abyssus vallavit me, pelagus

operuit caput meum. Ps. LXVIII 2. omsloten, de oceaan heeft mijn hoofd overdekt7)

.

7. Tot de uiteinden der bergen8)

7. Ad extrema montium descendi:

2) Naar Hebr. spraakgebruik beteekent dit niet zelden (vgl. Esth. IV 16 met V 1) een etmaal met een gedeelte van den voorgaanden en van den volgenden dag. Zoo ook hier; dit blijkt uit de woorden van den Zaligmaker (Matth. XII 40), die het verblijf van Jonas in den visch het teeken, d.i. het voorafbeeldend wonder, noemde van zijn verblijf in het graf tot den derden dag.

3) Wat den vorm betreft, werd dit gebed door den profeet waarschijnlijk na zijne redding opgesteld, overeenkomstig de gevoelens, die hem in den visch bezield hadden. Aan de Psalmen, die de vrome Jonas gewoon was te bidden, zijn de gevoelens en bewoordingen grootendeels ontleend. Hij schildert het uiterste gevaar, waarin hij verkeert, drukt zijn vaste verwachting der aanstaande redding uit en sluit met een lof- en dankgebed.

4) Vgl. Ps. XVII 7 en CXIX 1. Te midden der golven van de stormachtige zee en daarna in den buik van den visch, was hij als 't ware in den buik der onderwereld. En toch bleef hij daar door Gods barmhartigheid in het leven; daarom mocht hij vol vertrouwen hopen, dat God zijn gebed om redding zou verhooren.

5) Hij dacht in dat angstige oogenblik: omdat ik heb willen vluchten van het aangezicht des Heeren, heeft God mij verstooten uit het aanschijn zijner oogen (Ps. XXX 23), d.i. uitgesloten van de teedere zorg, die Hij zijnen vrienden betoont. Maar omdat God voortging hem daar het leven te sparen, hoopte hij den Heer nog te mogen aanbidden in den heiligen tempel van Jerusalem. Vgl. Ps. V 8.

6) Zij zouden mij het leven benemen, zoo God mij niet wonderdadig behoedde. Vgl. Ps. XVII 5 en LXVIII 2.

7) Volgens den grondtekst: ‘zeegras (dat op den bodem der zee groeit) was om mijn hoofd gewonden’. Zoo diep was hij neergeploft!

8) Tot den bodem der zee, waar de bergen hunne grondslagen schijnen te hebben. Vgl. Ps. XVII 16.

109

ben ik neergedaald; de sluitboomen der aarde9)

hebben mij afgesloten voor terrae vectes concluserunt me in

aeternum: et sublevabis de corruptione

vitam meam, Domine Deus meus. eeuwig; en opvoeren uit het verderf zult Gij mijn leven, o Heer, mijn God10)

! 8. Toen mijne ziel in mij benauwd werd, ben ik den Heer indachtig geworden11)

, 8. Cum angustiaretur in me anima mea,

Domini recordatus sum: ut veniat ad te

oratio mea ad templum sanctum tuum. opdat mijn gebed kome tot U, tot uwen heiligen tempel12)

.

9. Die ijdelheden vruchteloos vereeren, stooten van zich de erbarming af13)

. 9. Qui custodiunt vanitates frustra,

misericordiam suam derelinquunt.

10. Ik echter zal met lofgezang offeren aan U; al de geloften, die ik deed, zal ik voor de redding volbrengen aan den Heer. 10. Ego autem in voce laudis immolabo

tibi: quaecumque vovi, reddam pro salute Domino.

11. En de Heer sprak tot den visch, en deze spuwde Jonas uit op het droge. 11. Et dixit Dominus pisci: et evomuit

Jonam in aridam.

Caput III.

Hoofdstuk III.

De prediking van Jonas te Ninive.

1. En het woord des Heeren is geschied tot Jonas ten tweeden male1)

, zeggende: 1. Et factum est verbum Domini ad Jonam

secundo, dicens:

2. Maak u op en ga naar Ninive, de groote stad, en predik aldaar de prediking, die Ik tot u spreek.

2. Surge, et vade in Niniven civitatem magnam: et praedica in ea

praedicationem, quam ego loquor ad te.

3. En Jonas stond op en ging naar Ninive volgens het woord des

Hee-3. Et surrexit Jonas, et abiit in Niniven juxta verbum Domini: et

9) Zoo noemt Jonas de diepe wateren, daar zij den drenkeling voor eeuwig, d.i. voor altijd, van de aarde afsluiten.

10) Een uitroep van onbegrensd vertrouwen in het uiterst levensgevaar. Vgl. Ps. XXIX 4. 11) De gedachte aan God was toen mijn eenige troost.

12) Naar de wijze der vrome Israëlieten richtte Jonas zich in den geest naar den tempel van Jerusalem (Dan. VI 10; Ps. LXII 2, 3).

13) Hij troost zich met de gedachte, dat hij tot de dienaren van Jehova behoort, want ongelukkig zijn zij, die ‘ijdelheden des bedrogs’ (Hebr.), d.i. afgoden vereeren, die niets dan ijdelheid en bedrog zijn (vgl. Ps. XXX 7). Zij verwijderen zich van God, die de erbaming zelve is (vgl. Ps. CXLIII 2).

1) Misschien begaf zich Jonas na zijne redding aanstonds naar den tempel van Jerusalem om zijne geloften (II 10) te gaan volbrengen. Dáár zal hem dan de barmhartige God ten tweeden male zijn bevel hebben gegeven.

ren; en Ninive was een groote stad van drie dagreizen2)

. Ninive erat civitas magna itinere trium

dierum.

4. En Jonas ving aan de stad binnen te gaan, ééne dagreize3)

; en hij riep en zeide: 4. Et coepit Jonas introire in civitatem

itinere diei unius: et clamavit, et dixit: Adhuc quadraginta dies, et Ninive subvertetur.

Nog veertig dagen en Ninive zal verwoest worden!

5. En de lieden van Ninive geloofden in God; en zij kondigden een vasten af en 5. Et crediderunt viri Ninivitae in Deum:

et praedicaverunt jejunium, et vestiti sunt

kleedden zich in boetezakken van den grootste tot den kleinste4)

. saccis a majore usque ad minorem. Matth.

XII 41; Luc. XI 32.

6. En het woord drong door tot den koning van Ninive; en hij stond op van 6. Et pervenit verbum ad regem Ninive:

et surrexit de solio suo, et abjecit

zijnen troon en legde zijn gewaad af en vestimentum suum a se, et indutus est

sacco, et sedit in cinere. hulde zich in een boetezak en zat neder in de asch5)

.

7. En hij liet uitroepen en zeggen in Ninive, uit naam des konings en zijner 7. Et clamavit, et dixit in Ninive ex ore

regis et principum ejus, dicens: Homines,

rijksgrooten, aldus: De menschen en het et jumenta, et boves et pecora non gustent

vee en de runderen en het klein vee zullen quidquam: nec pascantur, et aquam non

bibant. geen voedsel nemen en niet te weide gaan en geen water drinken.

8. En in boetezakken zullen zij zich hullen, menschen en vee6)

, en met 8. Et operiantur saccis homines, et

jumenta, et clament ad Dominum in

fortitudine, et convertatur vir a via sua aandrang zullen zij roepen tot den Heer; mala, et ab iniquitate, quae est in manibus

eorum.

en een ieder bekeere zich van zijnen boozen weg en van het onrecht, dat in hunne handen is7)

.

2) Onder den naam van Ninive, de groote stad genoemd (I 2; III 2, 3), worden, behalve het eigenlijke Ninive, waarschijnlijk nog drie aangrenzende steden begrepen: Rechoboth Ir, Chale en Resen, welke vier steden te zamen ook Gen. X 11 in het Hebr. ‘de groote stad’ heeten. De omtrek dier stedengroep bedroeg, volgens de opmeting der assyriologen, negentien geographische mijlen, dat ongeveer gelijk is aan drie dagreizen.

3) Niet regelrecht de stad van het eene naar het andere einde doorloopende, maar langs pleinen en straten gedurende één dag rondgaande.

4) De God, door Jonas gepredikt, was ook onder de heidenen om zijne groote wonderdaden bekend. Daarom geloofden de Ninivieten, die, volgens hunne spijkerschriftoorkonden, voor hunne goden en voor die van andere volken eerbied hadden, te eerder in dien God, d.i. in de bedreiging door Gods profeet gedaan.

5) Zijn gewaad: volgens den grondtekst, zijn koninklijken mantel. In de asch zitten is bij oostersche volken een blijk van diepen rouw.

6) Om de onderdanen tot boete op te wekken, liet de koning ook de dieren aan den rouw deelnemen; dit geschiedde volgens de oostersche zeden, welke ook later nog in zwang waren; zoo bericht Herodotus (IX 24), dat de Perzen na den dood van den veldheer Mardonius de paarden van hunne manen beroofden.

7) Door den boozen weg schijnen vooral de zonden van ontucht bedoeld (vgl. Gen. VI 12); daarbij deden zij teruggave van het onrechtvaardig goed, dat zij bezaten.

9. Wie weet, of God niet verandere en vergeving schenke; en of

9. Quis scit si convertatur, et ignoscat Deus: et revertatur a furore

Hij niet terugkeere van zijn grimmigen toorn, zoodat wij niet zullen omkomen? irae suae, et non peribimus? Joël II 14.

10. En God zag hunne werken, dat zij zich bekeerden van hunnen boozen weg; 10. Et vidit Deus opera eorum, quia

conversi sunt de via sua mala: et misertus

en God kreeg mededoogen ten opzichte est Deus super malitiam, quam locutus

fuerat ut faceret eis, et non fecit. van het onheil, dat Hij gezegd had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.

Caput IV.

Hoofdstuk IV.

Jonas is ontevreden. De wonderplant. God rechtvaardigt zijn besluit.

1. En Jonas werd verdrietig met zielsverdriet en hij werd vergramd1)

. 1. Et afflictus est Jonas afflictione magna,

et iratus est:

2. En hij bad tot den Heer en sprak: Ach, Heer, was dit niet mijn woord, toen ik 2. Et oravit ad Dominum, et dixit:

Obsecro Domine, numquid non hoc est

nog in mijn land was2)

? Daarom heb ik verbum meum, cum adhuc essem in terra

mea? propter hoc praeoccupavi ut mij gehaast naar Tharsis te vluchten; ik fugerem in Tharsis: scio enim quia tu weet toch, dat Gij een God zijt,

Deus clemens, et misericors es, patiens, goedertieren en barmhartig, lankmoedig et multae miserationis, et ignoscens super

malitia. Ps. LXXXV 5; Joël II 13.

en rijk aan ontferming en verzoenlijk ten opzichte van het onheil.

3. En nu, Heer, ach! neem mijne ziel van mij weg, want beter is mij de dood dan het leven!

3. Et nunc Domine tolle quaeso animam