• No results found

Caput I.

Hoofdstuk I.

Klacht van Habacuc over de ongerechtigheid in Juda (v. 2-4). Antwoord des Heeren: Ik zal de Chaldeërs doen komen (v. 5-11). Klacht over dien

vermetelen en afgodischen verdelger (v. 12-17).

LA S T , dien Habacuc, de profeet, gezien

heeft.

ON U S , quod vidit Habacuc propheta.

2. Hoe lang nog, Heer, zal ik roepen, en zult Gij niet verhooren? zal ik schreien 2. Usquequo Domine clamabo, et non

exaudies? vociferabor ad te vim patiens,

et non salvabis? tot U en geweld lijden, en zult Gij niet redden1)

?

3. Waarom liet Gij mij ongerechtigheid zien en kwelling, om berooving en 3. Quare ostendisti mihi iniquitatem, et

laborem, videre praedam et injustitiam

onrechtvaardigheid in weerwil van mij te contra me? et factum est judicium, et

contradictio potentior. aanschouwen2)

? En er ontstond

twistgeding en tweedracht al te heftig. 4. Daarom is de wet verscheurd en het gericht komt niet tot het einde; want de 4. Propter hoc lacerata est lex, et non

pervenit usque ad finem judicium: quia

goddelooze heeft de overhand boven den impius praevalet adversus justum,

propterea egreditur judicium perversum. rechtvaardige, daarom komt het recht verdraaid te voorschijn3)

.

5. Blikt rond onder de volken en ziet! verwondert en verbaast u! Want een werk 5. Aspicite in gentibus, et videte:

admiramini, et obstupescite: quia opus

wordt gewrocht in uwe dagen, dat factum est in diebus vestris, quod nemo

credet cum narrabitur. Act. XIII 41. niemand gelooven zal, als men het verhaalt4)

.

1) De profeet had vurig gebeden, dat God de verdrukkers en geweldenaars in Juda door straffen tot inkeer mocht brengen; maar Gods lankmoedigheid scheen hem niet te hooren en inmiddels nam de ongerechtigheid toe. Hebr.: ‘zal ik schreien tot u: geweldenarij’ heerscht in Juda. 2) Videre staat in plaats van ut videam; in den grondtekst slaat dit op het niet straffend toezien

van Jehova: ‘en schouwt Gij toe op verdrukking, en berooving en gewelddadigheid zijn voor mijne oogen’. Contra me beteekent dus, dat het onrecht, niet aan hem zelven, maar vóór zijne oogen, in weerwil van hem gepleegd wordt.

3) Omdat onrecht en roof, onbeschaamd en niet door God gewroken, overal in Juda heerschen, daarom is de wet van Moses, die het recht der verdrukten handhaaft, ‘verstijfd’ (Hebr.), een doode letter geworden. En het gericht enz., de zin is waarschijnlijk: het recht heeft zijn loop niet, blijft zonder uitslag, mist zijn doel.

4) Gods antwoord op de klacht van den profeet. Hij richt het woord tot die verdrukkers in Juda, opdat zij het wonderbaar werk aanschouwen, dat Hij onder de heidensche volken gaat verrichten. Bedoeld is de opkomst der Chaldeërs, die, zooals de profeet vervolgens voorzegt, hunne heerschappij met geweld zullen uitbreiden en het zondige Juda komen tuchtigen.

148

6. Want zie, Ik zal opwekken de Chaldeërs, den volksstam grimmig en 6. Quia ecce ego suscitabo Chaldaeos,

gentem amaram, et velocem, ambulantem

onstuimig, die voorttrekt over de breedte super latitudinem terrae, ut possideat

tabernacula non sua. der aarde om woonsteden in bezit te nemen, die de zijne niet zijn.

7. Schrikwekkend en vreeselijk is hij; van hem zelf gaat uit zijn recht en zijn last5)

. 7. Horribilis, et terribilis est: ex semetipsa

judicium, et onus ejus egredietur.

8. Vlugger dan pardels zijn zijne rossen en sneller dan wolven bij avond6)

; en 8. Leviores pardis equi ejus, et velociores

lupis vespertinis; et diffundentur equites

ejus: equites namque ejus de longe verreweg verspreiden zich zijne ruiters; venient, volabunt quasi aquila festinans

ad comedendum.

want zijne ruiters komen van verre, zij vliegen als de arend, die aansnelt ter verslinding7)

.

9. Altegader komen zij ten roof, hunne verschijning is als de brandende wind; en 9. Omnes ad praedam venient, facies

eorum ventus urens: et congregabit quasi

arenam, captivitatem. als zand zal hij gevangenen opeenhoopen8)

.

10. En hij, over koningen zal hij triomf vieren, en tirannen zullen hem ten spot 10. Et ipse de regibus triumphabit, et

tyranni ridiculi ejus erunt: ipse super

zijn; hij zal lachen met elk bolwerk, en omnem munitionem ridebit, et

comportabit aggerem, et capiet eam. een wal zal hij op werpen en het innemen9)

.

11. Dan zal zich zijn geest veranderen en hij zal doortrekken; en hij zal vallen; 11. Tunc mutabitur spiritus, et

pertransibit; et corruet: haec est fortitudo

ejus dei sui. zoodanig is de kracht van hem, van zijnen god10)

!

12. Zijt Gij niet van den beginne, Heer, mijn God, mijn Heilige, en

12. Numquid non tu a principio Domine Deus meus, sancte meus, et

5) Van hem zelf niet van God, dien hij niet boven zich erkent, maar van eigen willekeur gaat zijn recht, zijne wet, uit, dat hij den volken als last oplegt.

6) Die des avonds uitgehongerd naar hunne prooi heensnellen; vgl. Soph. III 3.

7) Verspreiden, Hebr.: ‘rukken snel aan’. De bedreiging van Deut. XXVIII 49 zal in vervulling gaan.

8) Als de brandende wind, zie Osee XII noot 1; Hebr.: ‘voorwaarts streven hunne gezichten’, altijd op nieuwe veroveringen belust. De vergelijking als zand betreft zoowel het groote aantal krijgsgevangenen, als de verachting, waarmede de Chaldeër hen behandelt.

9) De Chaldeër zal zonder moeite, als spottend met alle machtsvertoon, koningen en tirannen overweldigen; met hoongelach beantwoordt hij elken tegenstand; het is hem voldoende een wal op te werpen om elk vijandelijk bolwerk in te nemen.

10) Door die overwinningen zal zich zijn geest veranderen, d.i. vernieuwen, zal hij overmoedig worden, en doortrekken om nieuwe lauweren te plukken. Maar hij zal vallen, d.i. zich schuldig maken, daar hij, in plaats van aan God de verschuldigde eer te geven, aan zijne valsche afgoden zijne kracht toeschrijft. De grondtekst geeft te kennen, dat de trotsche Chaldeër aan zijne kracht of liever aan zich zelven goddelijke eer bewijst. Zie Is. X.

wij zullen immers niet sterven? Heer, ten gerichte hebt Gij hem gesteld, en sterk hebt Gij ter tuchtiging hem gemaakt11)

. non moriemur? Domine in judicium

posuisti eum; et fortem ut corriperes, fundasti eum.

13. Te rein zijn uwe oogen om kwaad aan te zien, en toeschouwen op

13. Mundi sunt oculi tui, ne videas malum, et respicere ad iniquitatem non

ongerechtigheid kunt Gij niet: waarom poteris: quare respicis super iniqua

schouwt Gij dan toe op boosdoeners en agentes, et taces devorante impio

justiorem se? zwijgt Gij, als de goddelooze verslindt een gerechtiger dan hij12)

?

14. En maakt Gij menschen als visschen der zee en als kruipend gedierte, dat geen opperhoofd heeft13)

? 14. Et facies homines quasi pisces maris,

et quasi reptile non habens principem?

15. Alles haalt hij op met den vischhaak, hij sleept het in zijn net en verzamelt het 15. Totum in hamo sublevavit, traxit illud

in sagena sua, et congregavit in rete

suum. Super hoc laetabitur et exsultabit. in zijn garen14)

. Daarover verheugt hij zich en juicht hij.

16. Daarom offert hij aan zijn net en wierookt hij aan zijn garen; want door 16. Propterea immolabit sagenae suae, et

sacrificabit reti suo; quia in ipsis

deze werd zijn aandeel vet en zijne spijze keurig15)

. incrassata est pars ejus, et cibus ejus

electus.

17. Daarom dan16)

legt hij zijn net uit en voortdurend volkeren te worgen ontziet hij zich niet.

17. Propter hoc ergo expandit sagenam suam, et semper interficere gentes non parcet.

11) De profeet, vol schrik voor de komst der Chaldeërs, wendt zich, uit naam van zijn volk, tot God. Uit de overtuiging, dat Jehova van den beginne van Israël's uitverkiezing de God is van zijn volk, de Heilige, die om zijne heiligheid te doen uitschitteren eens Israël heeft uitgekozen (Exod. XIX 6), put hij zijn vertrouwen: wij zullen niet sterven, d.i. door den Chaldeër niet ten eenenmale vernietigd worden. God wil slechts Israël tuchtigen tot zijn heil en daartoe heeft Hij den Chaldeër. sterk gemaakt; Hebr.: ‘en Gij, o Rots, tot tuchtiging hebt Gij hem besteld’; rots heet Jehova als de onveranderlijke, getrouwe God.

12) Daar God in zijne heiligheid (te rein enz.) de zonden ook in zijn uitverkoren volk straft, klaagt de profeet (waarom), dat Hij met welgevallen schijnt neer te zien op den Chaldeër, boosdoener en goddelooze geheeten, en dat Hij zwijgend, d.i. ongestraft, schijnt toe te laten, dat deze het gerechtigere, d.i. minder schuldige, Juda verslindt, d.i. van zijn goed recht en van zijn volksbestaan berooft.

13) God levert aan den Chaldeër de menschen, d.i. de volken, over als visschen, die zonder verdediging en zonder rechten, geen opperhoofd hebhen, dat hen beschermt. Vgl. Prov. VI 7; XXX 27. Kruipend gedierte beteekent ook hier visschen; zie Gen. I noot 17.

14) Die visscher is de Chaldeër.

15) Door zijne overwinningen en zijnen voorspoed wordt de Chaldeër steeds trotscher en vergoodt hij zijn net enz., d.i. zijne krijgsmacht, bijgevolg zich zelven. Zie v. 11.

16) Daar hij steeds begeerig is naar nieuwen buit. In den grondtekst op vragende wijze: ‘Zal hij daarom (wijl hij zoo gelukkig slaagt in die vischvangst) zijn net ledigen (om het weer aanstonds te gaan vullen) en voortdurend belust zijn, volken te worgen zonder verschooning?’

150

Caput II.

Hoofdstuk II.

Antwoord des Heeren op de vorige klacht: het strafgericht over dien gewelddadigen booswicht, door een vijfvoudig wee gerechtvaardigd.

1. Op mijnen wachttoren zal ik staan en ik zal den voet zetten op den ringmuur; 1. Super custodiam meam stabo, et figam

gradum super munitionem: et

en ik zal toeschouwen om te zien, wat mij contemplabor, ut videam quid dicatur

gezegd zal worden en wat ik antwoorden zal op mijne klacht1)

. mihi, et quid respondeam ad arguentem

me.

2. En de Heer antwoordde mij en zeide: Schrijf het gezicht en stel het duidelijk 2. Et respondit mihi Dominus, et dixit:

Scribe visum, et explana eum super

tabulas: ut percurrat qui legerit eum. op tafelen, opdat men loopend het lezen kan2)

.

3. Want nog is het gezicht verre en openbaar zal het worden aan het einde en 3. Quia adhuc visus procul, et apparebit

in finem, et non mentietur: si moram

het zal niet falen; zoo het toeft, verbeid fecerit exspecta illum: quia veniens

veniet, et non tardabit. het; want komend zal het komen en het zal niet uitblijven3)

.

4. Zie, wie ongeloovig is, zijne ziel zal niet gerechtig zijn in hem; doch de rechtvaardige zal door zijn geloof leven4)

. 4. Ecce qui incredulus est, non erit recta

anima ejus in semetipso: justus autem in fide sua vivet. Rom. I 17; Gal. III 11;

Hebr. X 38.

5. En gelijk de wijn den drinker bedriegt, zoo zal de trotschaard

5. Et quomodo vinum potantem decipit: sic erit vir superbus, et

1) De profeet, de wachter des Heeren voor zijn volk (Ezech. XXXIII 1-7), zal zich plaatsen op den wachttoren, of juister gezegd op de tinne van diens ringmuur, die de wachters bestegen om een ruimen blik te hebben over den omtrek (vgl. II Reg. XVIII 24; IV Reg. IX 7). Dit is in geestelijken zin te verstaan: door afzondering en gebed ging de profeet zich voorbereiden om het antwoord Gods te vernemen en alsdan te overdenken, wat hij aan zich zelven zal antwoorden op zijne klacht van I 13-17.

2) Het gezicht is de inhoud van Gods antwoord. Tafelen zijn waarschijnlijk uit aarde gebakken tegels, waarin hij dit antwoord duidelijk en voor ieder leesbaar moet griffen. Opdat men enz., eigenlijk: opdat doorloope wie het leest, d.i. ieder het in het voorbijgaan kan lezen. De bedoeling van dit voorschrift was, voor levenden en nageslacht een onwedersprekelijk en onvergetelijk bewijs der voorspelling te geven; vgl. Is. VIII 1.

3) Het gezicht (zie noot 2) is in zijne verhulling nog verre, Hebr.: ‘voor den (door God) bestemden tijd en het streeft naar het einde’, naar zijne vervulling. Intusschen moeten zich de vrome Israëlieten door het geloof aan Gods woord sterken.

4) In deze woorden is het antwoord van God vervat. Het eerste deel ziet op de trotsche, ongeloovige Chaldeërs; het tweede op de in God geloovende en betrouwende Israëlieten; maar tevens geldt deze spreuk voor alle volken en tijden, want zij drukt de voorwaarde uit van 's menschen geluk voor tijd en eeuwigheid. De ongeloovige is niet gerechtig, aan God niet welgevallig, en, wat volgt uit het tweede verslid, ten verderve gedoemd. In den grondtekst wordt de oorzaak van het ongeloof uitgedrukt (vgl. Joan. V 44): ‘zie, opgeblazen, niet gerechtig is zijne ziel in hem’. De rechtvaardige zal door zijn geloof, dat de wortel en de grondslag is der rechtvaardigmaking, leven, hier en hiernamaals gelukkig zijn.

zijn en niet geëerd zal hij worden; die als de onderwereld zijne ziel heeft opgesperd, non decorabitur: qui dilatavit quasi

infernus animam suam: et ipse quasi

en hij is als de dood, en hij wordt niet mors, et non adimpletur: et congregabit

verzadigd, en hij raapt naar zich alle ad se omnes gentes, et coacervabit ad se

omnes populos. natiën, en hij vergaart voor zich alle volken5)

.

6. Zullen niet alle dezen over hem een spreekwoord bezigen en een

6. Numquid non omnes isti super eum parabolam sument, et loquelam

raadselspreuk op hem6)

? En het zal aenigmatum ejus: et dicetur: Vae ei, qui

multiplicat non sua? usquequo et aggravat contra se densum lutum?

heeten: Wee hem, die ophoopt wat niet het zijne is! Hoe lang nog? en hij stapelt tegen zich op dikke modder7)

.

7. Zullen niet plotselijk opstaan, die u bijten, en ontwaken, die u verscheuren, en zult gij hun niet ter plundering zijn8)

? 7. Numquid non repente consurgent qui

mordeant te: et suscitabuntur lacerantes te, et eris in rapinam eis?

8. Omdat gij vele natiën hebt

uitgeplunderd, zullen u uitplunderen 8. Quia tu spoliasti gentes multas,

spoliabunt te omnes, qui reliqui fuerint

allen, die overig zijn van de volken, de populis propter sanguinem hominis et

wegens de bloedschuld aan menschen en iniquitatem terrae, civitatis, et omnium

habitantium in ea. het onrecht aan het land, aan de stad en aan allen, die er in woonden9)

.

9. Wee hem, die vuil gewin bijeenraapt ten bate van zijn huis, opdat zijn nest in 9. Vae qui congregat avaritiam malam

domui suae, ut sit in excelso nidus ejus, et liberari se putat de manu mali.

5) De trotschheid der Chaldeërs wordt om de beneveling of de verblindheid des geestes, die daaruit volgt, passend vergeleken met de bij dit volk heerschende dronkenschap. In het tweede verslid schildert de profeet, onder het beeld van de onderwereld, die voordurend nieuwe slachtoffers vraagt, en van den immer verslindenden dood (vgl. Prov. XXX 16), hunne onverzadelijke hebzucht en heerschzucht. Deze drie ondeugden zijn de oorzaak van hunnen val, die met eene rhetorische verzachting des te krachtiger wordt uitgedrukt: hij zal niet geëerd, maar in zijn ondergang diep veracht worden.

6) De verdrukte volken zullen eenmaal tegen hem opstaan (v. 7) en den geleden smaad vergelden door den gevallen tiran te beschimpen. Zij zulten hunnen spot kleeden in raadselspreuken, als achtten zij den vroeger gevierden naam van den wereldbeheerscher niet waardig genoemd of bezongen te worden.

7) Hoe lang nog zal die geweldenaar rooven en plunderen? Dikke modder, waarin hij zelf verzinken zal; eene passende benaming der onrechtvaardig opeengestapelde rijkdommen, die hem ten ondergang zullen strekken.

8) Hunne vroegere slachtoffers zullen zich wrekend tegen hen verheffen en als wilde dieren hen bijten en verscheuren.

9) Die overig zijn van de door u verdrukte volken. Ook de Meden en Perzen, de uitvoerders van het wraakgericht, waren aan de Chaldeërs onderworpen geweest; vgl. Jer. XXV 29. Door het land en de stad worden waarschijnlijk Juda en Jerusalem bedoeld, want volgens Jer. L 11; LI 11; Is. XLIII 14 was het wraakgericht over Chaldea vooral de straf voor het onrecht aan Gods volk gepleegd.

de hoogte zij, en die zich beveiligd waant voor de hand des kwaads10)

.

10) De roofzuchtige Chaldeeuwsche vorst meende door zijne opgehoopte schatten zijn huis, d.i. zijn geslacht en zijn rijk, voor immer te bestendigen, en het, gelijk de arend zijn nest (vgl. Abd. 4), buiten het bereik der vijanden te plaatsen.

10. Gij hebt schande bedacht voor uw huis, gij hebt neergeveld vele volken, en gezondigd heeft uwe ziel11)

. 10. Cogitasti confusionem domui tuae,

concidisti populos multos, et peccavit anima tua.

11. Want de steen uit den muur zal roepen, en het hout, dat tusschen de 11. Quia lapis de pariete clamabit: et

lignum, quod inter juncturas aedificiorum

est, respondebit. gebinten der gebouwen is, zal antwoorden12)

.

12. Wee hem, die eene stad bouwt op bloed en eene vesting grondt op onrecht13)

. 12. Vae qui aedificat civitatem in

sanguinibus, et praeparat urbem in iniquitate.

13. Is dit niet van den Heer der heerscharen? Volken toch14)

zullen 13. Numquid non haec sunt a Domino

exercituum? Laborabunt enim populi in multo igne: et gentes in vacuum, et deficient.

zwoegen voor een grooten brand en natiën voor niets, en zij zullen er bij bezwijken.

14. Want vervuld zal de aarde worden van de kennis der heerlijkheid des 14. Quia replebitur terra, ut cognoscant

gloriam Domini, quasi aquae operientes

mare. Heeren, zooals de wateren de zee bedekken15)

.

15. Wee hem, die eenen dronk geeft aan zijnen vriend, zijne gal er in mengend, en 15. Vae qui potum dat amico suo mittens

fel suum, et inebrians ut aspiciat

nuditatem ejus. hem dronken makend om zijne naaktheid te aanschouwen16)

.

16. Verzadigd zijt gij met smaad in plaats van met eer; drink ook gij en word 16. Repletus es ignominia pro gloria: bibe

tu quoque, et consopire: circumdabit te

bedwelmd17)

; rondgaan bij u zal de beker calix dexterae Domini, et vomitus

ignominiae super gloriam tuam. van de rechterhand des Heeren, en het

11) In plaats van onvergankelijken roem heeft hij schande over zich gehaald door zijn pogen om alle volken uit te plunderen; hierdoor heeft hij zich tegen God bezondigd en zijne wraak uitgedaagd (vgl. Jer. L 15, 24).

12) De steenen en het houtwerk hunner van geroofd goed gebouwde paleizen zullen om wraak roepen.

13) Ten koste van het leven en de bezittingen der overwonnelingen.

14) Hebr.: ‘Is het niet’ enz., ‘dat volken’ enz.; vgl. Jer. LI 58. Het is door God bepaald, dat al die bouwwerken, waarvoor de aan Babylonië onderworpen volken tot bezwijkens toe moeten zwoegen, zullen dienen tot brandstof voor den grooten brand, dien God in Babylon zal ontsteken.

15) Die grootsche plannen van den Chaldeeuwschen wereldbeheerscher zullen vergeefsch zijn, want dat trotsche rijk zal vernietigd worden om plaats te maken voor een ander rijk, het Rijk van den Messias, dat de gansche wereld zal vervullen met de kennis des Heeren. Vgl. Is. XI 9.

16) Dit wee betreft de trouweloosheid der Chaldeërs jegens de met hen bevriende volken, voor welke zij vriendschap huichelden om hen later des te smadelijker te behandelen en in hunne vernedering en berooidheid nog te bespotten. Eene zinspeling op Gen. IX 21, 22.

braaksel uwer schande over uw eergewaad18)

.

17. Want het onrecht aan den Li-17. Quia iniquitas Libani operiet

18) De Chaldeër zal zich dronken drinken aan den door zijne vijanden toegereikten wijn van 's Heeren gramschap en hierdoor een schouwspel worden van smaad en schande. Volgens Oostersche zeden gaat de wijnbeker aan het gastmaal rond.

banon zal u bedekken en de uitroeiing der dieren zal hen doen schrikken19)

wegens te, et vastitas animalium deterrebit eos de

sanguinibus hominum, et iniquitate terrae,

et civitatis, et omnium habitantium in ea. de bloedschuld aan menschen en het onrecht aan het land en aan de stad en aan allen, die er in woonden.

18. Wat baat het gesneden beeld, daar zijn maker het gesneden heeft, (gemaakt 18. Quid prodest sculptile, quia sculpsit

illud fictor suus, conflatile, et imaginem