• No results found

Caput III.

Hoofdstuk III.

Het godsgericht over de vijanden van Juda (v. 1-8) en over al de vijanden van God (v. 9-16). Sion door God beschermd (v. 17-21).

1. Want zie, in die dagen en in dien tijd, wanneer Ik de gevangenschap van Juda en Jerusalem zal terugvoeren,

1. Quia ecce in diebus illis, et in tempore illo cum convertero captivitatem Juda, et Jerusalem:

2. zal Ik alle volken verzamelen1)

en hen heenleiden naar het dal Josaphat; en daar 2. Congregabo omnes gentes, et deducam

eas in vallem Josaphat: et disceptabo cum

eis ibi super populo meo, et hereditate zal Ik met hen gericht houden wegens mea Israel, quos disperserunt in

nationibus, et terram meam diviserunt.

mijn volk en mijn erfdeel Israël2)

, dat zij verstrooid hebben onder de natiën; en mijn land hebben zij verdeeld,

42) Op den laatsten dag zal tot het getal der zaligen behooren al wie den naam des Heeren zal hebben aangeroepen, d.i. door geloof en liefde God gediend heeft op den berg Sion en in Jerusalem, d.i. in de Kerk Gods, waarvan Sion en Jerusalem, als middelpunt van het vroegere rijk Gods, de afbeelding waren. Zij zullen onder de overgeblevenen het klein getal

uitverkorenen zijn, die de Heer geroepen heeft, want hunne redding hangt af van de roeping des Heeren, m.a.w. zij is eene onverdiende genade, geheel en al afhankelijk van Gods genadige uitverkiezing. Vgl. Abdias v. 17, aan wien Joël deze woorden ontleend heeft.

1) God zal het ontrouwe Juda en Jerusalem, aan gevangenschap d.i. aan ballingschap en andere rampen prijs geven. Maar zoodra het tot inkeer komt, zal Hij, zijn verbond indachtig, de ballingen terugvoeren en in hun land herstellen. Dan zal Hij de vijanden straffen voor de mishandelingen zijn volk aangedaan. Deze verschillende strafgerichten tegen de heidensche volken worden hier samengevat in ééne handeling.

2) Er is hier duidelijk sprake van al die volken, welke het uitverkoren volk (het erfdeel Gods; zie II noot 26) van het Oude Verbond hebben mishandeld; want die mishandelingen worden in de volgende woorden nog in bijzonderheden opgesomd. God zal al die volken, elk op zijne beurt, straffen. Dit wordt uitgedrukt door de woorden: Ik zal hen heenleiden naar het dal Josaphat. De profeet bedoelt waarschijnlijk niet een bepaald dal van dien naam. Want het is vooreerst onzeker of destijds een dal dien naam droeg; buiten v. 2 en v. 12 komt het nergens voor, en in v. 14 wordt het met een anderen zinnebeeldigen naam genoemd. Dat ook hier die naam zinnebeeldig is, blijkt nog hieruit, dat nimmer al die vijanden, welke Juda hebben mishandeld, op ééne plaats zijn verzameld en gestraft. Josaphat beteekent: de Heer is rechter. De zin is dus: Ik zal al die volken, elk op zijne beurt, straffen en hun rechter en wreker zijn. Zie verder noot 16.

3. en over mijn volk hebben zij het lot geworpen3)

; en zij stelden den knaap in 3. Et super populum meum miserunt

sortem: et posuerunt puerum in

prostibulo, et puellam vendiderunt pro vino ut biberent.

het schandhuis4)

, en zij verkochten de jonge maagd voor wijn, opdat zij zouden drinken.

4. Maar wat is er tusschen Mij en u5)

, Tyrus en Sidon6)

, en al het grensgebied 4. Verum quid mihi et vobis Tyrus, et

Sidon, et omnis terminus Palaestinorum?

numquid ultionem vos reddetis mihi? et der Philistijnen7)

? Wilt gij Mij wraak si ulciscimini vos contra me, cito vergelden? En zoo gij u op Mij wreekt, velociter reddam vicissitudinem vobis

super caput vestrum. terstond plotselijk zal Ik de vergelding udoen neerkomen op uw hoofd8)

. 5. Want mijn zilver en goud hebt gij weggenomen, en wat Mij kostelijk en 5. Argentum enim meum, et aurum

tulistis: et desiderabilia mea, et

pulcherrima intulistis in delubra vestra. allerschoonst was, hebt gij gebracht naar uwe tempels9)

.

6. En de zonen van Juda en de zonen van Jerusalem hebt gij verkocht aan de zonen 6. Et filios Juda, et filios Jerusalem

vendidistis filiis Graecorum, ut longe

faceretis eos de finibus suis. der Grieken, om hen verre te verwijderen van hunne landpalen10)

. 7. Zie, Ik zal hen11)

doen opstaan uit de plaats, werwaarts gij hen verkocht hebt; 7. Ecce ego suscitabo eos de loco, in quo

vendidistis eos: et convertam

retributionem vestram in caput vestrum. en Ik zal uwe vergelding doen terugkeeren op uw hoofd.

3) De profeet toont met voorbeelden, welke lage mishandelingen Gods volk van zijne vijanden had te verduren. Over zijne krijgsgevangenen hebben zij het lot geworpen om hen als slaven onder elkander te verdeelen. Vgl. Nah. III 10; Abd. 11.

4) Hebr. ‘zij gaven’ of ruilden ‘den knaap voor eene hoer’. Met zulk eene minachting behandelden zij de krijgsgevangene Israëlieten.

5) Hebr.: ‘En ook wat wilt gij tegen Mij’, d.i. wat vergrijpt gij u aan Mij, door mijn volk te mishandelen?

6) Tyrus en Sidon, groote handelssteden van Phenicië, hadden de krijgsgevangene Joden als slaven verkocht.

7) De vijf vorstendommen der Philistijnen grensden aan Juda en Israël en waren met dezen dikwijls in oorlog.

8) De zin is: Heb Ik u iets misdaan, omdat gij mijn volk mishandelt? Voorzeker, neen! En toch gaat gij voort met Israël te verdrukken. Daarom zal Ik u weldra dezelfde mishandeling doen ondervinden.

9) Nog een bewijs van den moedwil dier vijanden. Ten tijde van Joram hadden de Philistijnen en Arabieren gezamenlijk Juda geplunderd en het paleis van Juda's koning leeggeroofd om de tempels hunner afgoden te verrijken. Zie II Par. XXI 17. Wellicht bij die gelegenheid pleegden zij nog het volgende onrecht.

10) Hetzelfde verwijt doet Amos (I 6, 9) aan de Philistijnen en de Tyriërs. De zonen der Grieken heeten in het Hebr. ‘zonen van Javan’. Hiermede is de Jonische kust van Klein-Azië en in het algemeen het land van Jonië of Griekenland aangeduid, voor zooverre dit aan de Hebreërs door middel der Pheniciërs bekend was.

8. En verkoopen zal Ik uwe zonen en uwe dochteren in de handen der zonen van Juda, en zij zullen hen

8. Et vendam filios vestros, et filias vestras in manibus filiorum Juda, et venumdabunt eos Sabaeis,

verkoopen aan de Sabeërs, een verafgelegen volk12)

; want de Heer heeft het gesproken.

genti longinquae, quia Dominus locutus est.

9. Roept dit uit onder de volken: Heiligt eenen krijg! wekt de dapperen op! Laat 9. Clamate hoc in gentibus, sanctificate

bellum, suscitate robustos: accedant,

ascendant omnes viri bellatores. toetreden, laat optrekken al de krijgslieden13)

!

10. Smeedt uwe ploegkouters tot

zwaarden en uwe houweelen tot lansen! De zwakke zegge: Een held ben ik14)

! 10. Concidite aratra vestra in gladios, et

ligones vestros in lanceas. Infirmus dicat: Quia fortis ego sum.

11. Breekt uit en komt, alle gij volken in het rond, en verzamelt u: daar zal de Heer uwe dapperen doen vallen15)

! 11. Erumpite, et venite omnes gentes de

circuitu, et congregamini: ibi occumbere faciet Dominus robustos tuos.

12. Zich opmaken en heentrekken zullen alle volken naar het dal Josaphat; want 12. Consurgant et ascendant gentes in

vallem Josaphat: quia ibi sedebo ut

judicem omnes gentes in circuitu. daar zal Ik tronen om te richten alle volken in het rond16)

.

13. Slaat de sikkels, want rijp is de oogst! Komt en daalt neder, want vol is de perskuip, de kuipen

13. Mittite falces, quoniam maturavit messis: venite, et descendite, quia plenum est torcular, exuberant

12) Een volksstam van Gelukkig Arabië, in het noorden van het tegenwoordige Jemen aan de Roode Zee. Waarschijnlijk werd die voorzegging vervuld, toen Ozias (II Par. XXVI 6, 7) en Ezechias (IV Reg. XVIII 8) de Philistijnen overwonnen en, volgens de zeden dier tijden, hunne krijgsgevangenen als slaven verkochten.

13) Uit het voorgaande, bijzonder gericht tegen de omwonende vijanden, neemt de profeet aanleiding om in het algemeen den heiligen krijg te schilderen, dien het Rijk Gods zal te strijden hebben. Uit het vervolg blijkt, dat de profeet vooral het Rijk van den Messias op het oog heeft. God wekt zijne gezanten op om wijd en zijd onder de volken zijne krijgslieden samen te roepen, opdat zij zich uitrusten tot den heiligen krijg voor de zaak van God. 14) De zin is: een ieder, ook de rustige landman, voorzie zich op alle wijzen van wapenen en

spanne al zijne krachten in, want het is een geweldige krijg. God zal u met zijne alvermogende hulp bijstaan en geven, dat de van natuur zwakke een held worde door de genade. Joël gebiedt het tegenovergestelde van Is. II 4 en Mich. IV 3, want de vrede van het Messiasrijk is de prijs van een aanhoudenden strijd tegen in- en uitwendige vijanden.

15) Het woord is gericht tot de vijanden, die spottend tot den strijd worden uitgedaagd, want hun ondergang is gewis. Vgl. Is. VIII 9, 10. In de Vulgaat wordt de nederlaag der vijanden onmiddellijk voorspeld, maar in den grondtekst richt de profeet een gebed tot God, om zijne engelen te zenden als helpers in den strijd: ‘o Heer! doe aldaar uwe dapperen nederdalen’. 16) Tot troost en opwekking zijner dienaren zegt God, hoedanig ten slotte de uitkomst van dien

strijd zijn zal. Door verschillende wraakgerichten in den loop der eeuwen, maar vooral in het laatste oordeel zal God die vijanden van zijn Rijk straffen; zij allen worden opgeroepen naar het dal Josaphat, d.i. naar de plaats waar de Heer hun rechter en wreker zal zijn. Volgens eene door vele godgeleerden (b.v. Suarez) voor waarschijnlijk gehouden meening, die echter door den H. Cyrillus van Alexandrië en anderen wordt bestreden, zal het laatste oordeel, waarvan de profeet hier spreekt, in het thans zoo genoemde dal Josaphat nabij Jerusalem plaats hebben. Zie noot 2.

64

loopen over; want overgroot is hunne boosheid17)

. torcularia: quia multiplicata est malitia

eorum. Apoc. XIV 15.

14. Volken bij volken in het dal der slachting, want nabij is de dag des Heeren in het dal der slachting18)

! 14. Populi populi in valle concisionis:

quia juxta est dies Domini in valle concisionis.

15. De zon en de maan worden

verduisterd, en de sterren trekken haren glans terug19)

. 15. Sol et luna obtenebrati sunt, et stellae

retraxerunt splendorem suum. Supra II

10, 31.

16. En de Heer zal uit Sion brullen, en uit Jerusalem zal Hij zijne stem doen 16. Et Dominus de Sion rugiet, et de

Jerusalem dabit vocem suam: et

hooren20)

; en schudden zullen de hemelen movebuntur coeli, et terra: et Dominus

spes populi sui, et fortitudo filiorum Israel. Jer. XXV 30; Amos I 2.

en de aarde! En de Heer zal de hoop van zijn volk zijn en de sterkte der kinderen van Israël21)

.

17. En gij zult weten, dat Ik, de Heer, uw God ben, die woon op Sion, mijn heiligen 17. Et scietis quia ego Dominus Deus

vester habitans in Sion monte sancto meo:

berg; en Jerusalem zal heilig zijn, en et erit Jerusalem sancta, et alieni non

transibunt per eam amplius. vreemden zullen daar niet langer doortrekken22)

.

17) Dat gericht over Gods vijanden zal geschieden, als hunne boosheid haar toppunt bereikt heeft, als zij rijp zijn voor den oogst van Gods toorn. Dan zendt God (gelijk Matth. XIII 29, v., 40, v.v.) zijne engelen om den oogst te verzamelen. Hebr.: ‘komt en treedt’ de druiven. Het gericht wordt eerst onder het beeld van een graanoogst (slaat de sikkels vgl. Is. XVII 5; Osee VI 11), en dan van een wijnoogst (vgl. Is. LXIII 1) voorgesteld.

18) d.i. Vele en talrijke volken worden door de engelen samengebracht in het dal Josaphat (zie noot 2 en 17), dat hier, om het vonnis der veroordeeling, het dal der slachting genoemd wordt. Hebr.: ‘Hoopen op hoopen’ (d.i. eene onafzienbare woelende menigte) ‘in het dorschwagen-dal’, waar Gods vijanden als onder den dorschwagen van Gods toorn worden verpletterd. De dag van Gods wraak is nabij, omdat de voorafgaande wraakgerichten, welke de zondaars in den loop der eeuwen treffen, ten slotte met het laatste oordeel een en hetzelfde godsgericht zijn, en omdat voor iederen zondaar het bijzonder oordeel aanstaande is. 19) Het laatste oordeel wordt voorafgegaan door schrikwekkende teekenen. Vgl. II noot 12 en

41).

20) Uit Sion en Jerusalem, d.i. uit het middelpunt van het Rijk Gods (zie noot 22), laat de Heer zijne stem hooren, waarmede Hij allen oproept ten gerichte (vgl. Joan. V 28). Vreeselijk zal voor de zondaren de verschijning zijn van den rechter, gelijk het gebrul van den leeuw voor de dieren des wouds.

21) Wanneer de geheele schepping, de hemelen en de aarde zullen beven vol ontzag voor de majesteit van den Rechter, zullen de ware kinderen van Israël, de uitverkorenen, vol blijde verwachting zijn, omdat hunne verlossing nabij is. Vgl. Luc. XXI 28.

22) Uit de nederlaag zijner vijanden zal het volk Gods door ondervinding leeren, dat God zijn beschermer is. Sion, de tempelberg, de zetel van Jehova onder het Oude Verbond, beteekent hier overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond. Gelijk de Heer uit zijne woonplaats op Sion Israël beschermde en bestuurde, zoo is Hij in en met zijne H. Kerk om hare vijanden af te weren en te straffen, om zijne getrouwen te beschermen. Daarom zal dit hemelsch Jerusalem ‘heiligdom’ (Hebr.) zijn en niet, gelijk het Jerusalem van weleer, door vreemden d.i. vijanden en onheiligen worden onteerd.

65

tigheid23)

, en de heuvelen zullen vloeien van melk24)

; en door alle beken van Juda lacte: et per omnes rivos Juda ibunt

aquae: et fons de domo Domini egredietur, et irrigabit torrentem spinarum. Amos IX 13.

zal water stroomen25)

; en eene bron zal van het huis des Heeren uitgaan en de beek der doornen drenken26)

.

19. Egypte zal tot eene verwoesting zijn, en Idumea tot eene woestenij des

19. AEgyptus in desolationem erit, et Idumaea in desertum perditionis: pro eo

verderfs: om reden dat zij onrecht hebben quod inique egerint in filios Juda, et

gepleegd aan de zonen van Juda, en onschuldig bloed vergoten in hun land27)

. effuderint sanguinem innocentem in terra

sua.

20. En Juda zal in eeuwigheid bewoond blijven, en Jerusalem van geslacht op geslacht28)

. 20. Et Judaea in aeternum habitabitur, et

Jerusalem in generationem et generationem.

21. En Ik zal hun bloedschuld reinigen, die Ik niet gereinigd had29)

. En de Heer zal wonen op Sion30)

. 21. Et mundabo sanguinem eorum, quem

non mundaveram: et Dominus commorabitur in Sion.

23) Hebr.: ‘van most’. De wijnstokken, op de helling der bergen geplant, zullen overvloedig druiven geven.

24) De kudden, die op de heuvelen grazen, vinden daar welig voedsel en geven alzoo overvloedig melk.

25) Om de landerijen aan hare oevers te besproeien en vruchtbaar te maken.

26) Door die wateren wordt het onvruchtbare ‘dal van acacia's’ (Hebr.) in vruchtbaar land herschapen. De met dichterlijke overdrijving geschilderde aardsche zegeningen zijn een zinnebeeld der geestelijke gaven en van de rijke vruchten van heiligheid in het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond. Dit blijkt duidelijk uit de bron, die van het huis des Heeren zal uitgaan: in eigenlijken zin bestond deze niet, maar in geestelijken zin gaat zij uit van de Kerk Gods. Vgl. Ezech. XLVII; Apoc. XXII 1.

27) De Heer zal zijn volk beschermen en zijne vijanden straffen. Dit bewijst de profeet uit hetgeen geschieden zal met de vijanden van het Rijk Gods onder het Oude Verbond, met de Egyptenaren die reeds onder Roboam tempel en paleis te Jerusalem hadden geplunderd (III Reg. XIV 25), en met de Edomieten, die nog onlangs zich tegen Juda vijandig getoond hadden, toen zij de Joodsche vluchtelingen in hun eigen land verraderlijk hadden gedood (zie Inleiding).

28) Juda en Jerusalem beteekenen hier weder overdrachtelijk het Rijk Gods van het Nieuwe Verbond; dit Rijk zal blijven in eeuwigheid en de poorten der hel zullen het niet overweldigen. 29) Deze reiniging der bloedschuld, of in het algemeen der zondenschuld van Gods volk geschiedt

door het Kruisoffer van den Messias.

30) Hetzelfde beloofde Christus in deze woorden: ‘Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der eeuwen’. Matth. XXVIII 20.