• No results found

Ondanks Gods weldaden blijft Israël zondigen; het zedenbederf is als het vuur van een brandenden oven (v. 1-7). Israël sluit verbonden met heidensche volken (v. 8-12). Het weigert tot God terug te keeren; zijn ondergang is nabij (v. 13-16).

1. Toen Ik Israël wilde genezen, werd openbaar de ongerechtigheid van Ephraïm 1. Cum sanare vellem Israel, revelata est

iniquitas Ephraim, et malitia Samariae,

en de boosheid van Samaria; want zij quia operati sunt mendacium: et fur

ingressus est spolians, latrunculus foris. pleegden leugen, en de dief sloop binnen en plunderde, buiten zwierf de roover1)

. 2. En opdat zij wellicht niet zeggen in hunne harten, dat Ik al hunne boosheid 2. Et ne forte dicant in cordibus suis

omnem malitiam eorum me recordatum:

indachtig ben: nu omgeven hen hunne nunc circumdederunt eos adinventiones

suae, coram facie mea factae sunt. verzinselen, voor mijn aangezicht zijn ze daad geworden2)

.

3. Met hunne boosheid verblijden zij den koning en met hunne leugens de vorsten3)

. 3. In malitia sua laetificaverunt regem: et

in mendaciis suis principes.

4. Allen zijn zij overspelers, als een door den bakker verhitte oven4)

. De stad rustte 4. Omnes adulterantes, quasi clibanus

succensus a coquente: quievit paululum civitas a commistione fermenti, donec fermentaretur totum.

een weinig van het doorkneden van den zuurdeesem af, totdat het geheele deeg doordeesemd was5)

.

5. Het is de dag van onzen koning! de vorsten beginnen razend te worden van 5. Dies regis nostri: coeperunt principes

furere a vino: extendit manum suam cum illusoribus.

1) Toen God Israël's droevig lot in blijdschap wilde veranderen (VI 11) en het volk van zijne zonden en kwalen wilde genezen, werd openbaar, hoe hardnekkig het was in het kwaad. Want aan die weldaden beantwoordde het door leugen d.i. afgoderij (vgl. Jer. XVI 19), door diefstal en roof. Ephraïm en de hoofdstad Samaria vertegenwoordigen beide het geheele rijk van Israël. Zie VI noot 6.

2) In hunne verstoktheid maakten zij zich wijs, dat God hen strafte om de vroegere boosheid hunner vaderen. Hoe tergend in het oog van God! Want hunne zondige verzinselen of booze plannen waren zoo menigvuldig, dat zij er als het ware geheel door omgeven werden; schaamteloos, onder de oogen van God, werden die plannen uitgevoerd. In den grondtekst leest men: ‘zij zeggen niet in hun hart (d.i. zij denken er niet aan), dat Ik al hunne boosheid indachtig ben, en toch zij staan omgeven van hunne euveldaden; voor mijn aangezicht geschieden ze’.

3) Een bewijs van Israël's verdorvenheid. Zij, die geroepen zijn de zonde te beteugelen en te straffen, namelijk koningen en vorsten, bevorderen ze integendeel en juichen ze toe. 4) Om hunne blakende drift naar ontucht en afgoderij.

5) De H. Hiëronymus verstaat door den zuurdeesem den dienst van het gouden kalf, die niet met geweld, maar langzamerhand in Israël werd ingevoerd. Hij deed den zuurdeesem in de stad, d.i. onder zijn volk geleidelijk doordringen.

6) Zoo levendig mogelijk wordt de boosheid geteekend. Het volk wordt sprekend ingevoerd. Innig verknocht aan het koninklijk huis, vierde het met uitgelaten vreugde de feestdagen van zijnen koning, en de vorsten of rijksgrooten gaven zich dan over aan dronkenschap en losbandigheid.

7) Hij, de koning zelf, geeft het voorbeeld van losbandige vreugde, hij strekt de hand uit naar den drinkbeker en viert feest met de diepst bedorvenen, die spotten met godsdienst en zedelijkheid.

27

6. Want als een oven zetten zij hun hart op hem, terwijl hij hen belaagt8)

. Den 6. Quia applicuerunt quasi clibanum cor

suum, cum insidiaretur eis: tota nocte dormivit coquens eos, mane ipse succensus quasi ignis flammae.

ganschen nacht slaapt hun bakker, en des morgens gloeit hij9)

als een vlammend vuur.

7. Allen zijn zij verhit als een oven, en zij verslinden hunne rechters; al hunne 7. Omnes calefacti sunt quasi clibanus,

et devoraverunt judices suos: omnes reges

koningen zijn gevallen; niemand onder hen roept tot Mij10)

. eorum ceciderunt: non est qui clamet in

eis ad me.

8. Ephraïm wordt onder de volken vermengd; Ephraïm is geworden als een 8. Ephraim in populis ipse

commiscebatur: Ephraim factus est

subcinericius panis, qui non reversatur. onder de asch gebakken brood, dat niet werd omgekeerd11)

.

9. Vreemden hebben zijne kracht verteerd, en hij besefte het niet; ja zelfs 9. Comederunt alieni robur ejus, et ipse

nescivit: sed et cani effusi sunt in eo, et

ipse ignoravit. grijze haren zijn over hem gestrooid, en hij weet het niet12)

.

10. En vernederd wordt de hoovaardij van Israël in zijn aangezicht13)

; en zij 10. Et humiliabitur superbia Israel in facie

ejus: nec reversi sunt ad Dominum Deum suum, et non quaesierunt eum in omnibus his.

bekeerden zich niet tot den Heer, hunnen God, en zij hebben Hem niet gezocht bij dat alles.

11. En Ephraïm is geworden als eene verlokte duif zonder verstand: Egypte riepen zij in, naar de Assyriërs togen zij14)

. 11. Et factus est Ephraim quasi columba

seducta non habens cor: AEgyptum invocabant, ad Assyrios abierunt.

8) Het volk hing met hartstochtelijke liefde aan zijn koning, terwijl deze zijn volk belaagde, want hij was de oorzaak van diens ondergang door afgoderij en onzedelijkheid te bevorderen. 9) De oven. De zin is: Het kost den koning weinig of geen moeite om het volk tot afgoderij te

verleiden; gelijk het vlammend vuur van een gloeienden oven, zoo breidt het vuur van afgoderij en ontucht zich onder hen uit.

10) Het vuur der driften, door koningen en rechters ontstoken, verslindt ten laatste hen zelf, zoodat zij omkomen zonder zich tot God te bekeeren. Dit doelt wellicht op de omwentelingen en koningsmoorden in Israël na Jeroboam II. In de voorafgaande verzen (4-7) is in den grondtekst waarschijnlijk sprake van eene samenzwering tegen den koning. De booze hartstochten der samenzweerders smeulen reeds in hun hart; zij breken uit, zoodra de gelegenheid gunstig is: evenals een oven, die wel reeds gestookt wordt, maar eerst geopend en sterk verhit tegen den tijd dat het deeg klaar is. Zoolang slaapt nog de bakker. Op het koningsfeest vinden zij de kans schoon en slaan zij hun slag.

11) De profeet bestraft thans de verbonden van Ephraïm of Israël met heidensche volken; daardoor werd Israël onder de volken, als zuurdeesem in het deeg, vermengd en was het een voorwerp van walging voor God, gelijk een slecht gebakken, niet eetbaar brood.

12) De schattingen, die Israël om die verbonden aan vreemde vorsten moest opbrengen, hebben zijne kracht zijn geid en goed verteerd; daardoor werd Israël als een grijsaard, die zijn einde nabij komt, zonder het te beseffen.

13) d.i. Openlijk, zoodat Israël zich die diepe vernedering niet kan ontveinzen. Maar het baat niet; zij zoeken of dienen den Heer niet bij of ondanks al die straffen.

14) Gelijk eene ‘argelooze’ (Hebr.) duif door het lokaas in den strik valt, zoo lieten zij zich verleiden door het machtsbetoon van Egypte en Assyrië, wier hulp zij beurtelings inriepen.

12. En terwijl zij daar heentrekken, zal Ik mijn net over hen uitspreiden; als een 12. Et cum profecti fuerint, expandam

super eos rete meum: quasi volucrem

vogel des hemels zal Ik hen nedertrekken, coeli detraham eos, caedam eos secundum

auditionem coetus eorum. Ik zal hen tuchtigen15)

, naar hetgeen zij in hunne bijeenkomsten vernomen hebben16)

. 13. Wee hun, dewijl zij zijn afgeweken van Mij! Verwoest zullen zij worden, 13. Vae eis, quoniam recesserunt a me:

vastabuntur, quia praevaricati sunt in me:

omdat zij tegen Mij wederspannig waren. et ego redemi eos: et ipsi locuti sunt

contra me mendacia. En Ik verloste hen, en zij spraken tegen Mij leugentaal17)

.

14. En zij riepen niet tot Mij in hun hart, maar zij jammerden op hunne

14. Et non clamaverunt ad me in corde suo, sed ululabant in cubilibus suis: super

legersteden, op koren en wijn zonnen zij, zij zijn afgeweken van Mij18)

. triticum et vinum ruminabant, recesserunt

a me.

15. En Ik heb hen onderwezen19)

en Ik heb hunnen arm sterk gemaakt en tegen Mij dachten zij kwaad uit.

15. Et ego erudivi eos, et confortavi brachia eorum: et in me cogitaverunt malitiam.

16. Zij keerden zich af om zonder juk te zijn20)

, zij zijn geworden als een 16. Reversi sunt ut essent absque jugo:

facti sunt quasi arcus dolosus: cadent in

gladio principes eorum, a furore linguae bedrieglijke boog21)

. Vallen door het suae. Ista subsannatio eorum in terra

AEgypti.

zwaard zullen hunne vorsten om de razernij hunner tong22)

. Dat zal hun hoongelach zijn in het land van Egypte23)

.

15) God zal bewerken, dat die volken, wier hulp zij inriepen, de oorzaak worden van hun val. 16) In de godsdienstige bijeenkomsten, waar de wet werd voorgelezen, vernamen zij de straffen,

waarmede God hunne weerspannigheid bedreigd had. Vgl. Lev. XXVI 14, v.v.; Deut. XXVIII 15, v.v.

17) De weldaden Gods, hunne verlossing uit de handen der vijanden, schreven zij toe aan de afgoden en spraken dus godlasterende leugentaal. Vgl. Exod. XXXII 4.

18) Slechts over tijdelijk goed bezorgd, vroegen zij dit met heidensch misbaar van hunne afgoden en voelden zij zich diep ongelukkig bij misgewassen, zonder aan Gods straffende hand te denken.

19) Door de wet en de profeten, en Ik heb hen sterk gemaakt tegen hunne vijanden. 20) Zonder het juk van Gods geschreven wet, gelijk de heidenen.

21) Die een ander doel treft, dan waarheen de schutter hem richt. Zoo bedroog Israël de verwachting des Heeren, door in ruil van weldaden God te beleedigen.

22) Om hunne godslasteringen.

23) Die godslasterende tong zal hen ten val brengen, en hierover zullen de valsche vrienden in Egypte een hoongelach doen opgaan.

29

Caput VIII.