• No results found

De onderdelen van de betaalcapaciteit

6 Lessen uit de rechtsvergelijking

6.4 De drie stappen van de kredietwaardigheidstoets

6.4.3.1 De onderdelen van de betaalcapaciteit

De Europese richtlijnen geven niet evenveel duidelijkheid over de onderdelen van de betaalcapaciteit waarop de kredietwaardigheid mag worden afgestemd. Terwijl de Richtlijn consumentenkrediet hierover zwijgt, volgt uit de Richtlijn woningkrediet- overeenkomsten dat de kredietwaardigheid kan worden afgestemd op het vrij besteed- baar inkomen van de consument.626 Voorts lijken de opstellers van de laatstgenoemde

richtlijn het acceptabel te vinden dat er rekening wordt gehouden met het vermogen van de consument, zoals het spaargeld en andere bezittingen.627 Het is echter niet toe-

gestaan dat de kredietwaardigheid wordt afgestemd op de waarde van de beoogde wo- ning. Dienovereenkomstig is in het Nederlandse en Engelse publiekrecht de krediet- waardigheid, bij beide kredietvormen, primair afhankelijk van het vrij besteedbaar in- komen van de consument.628 In beide landen mag de kredietgever bovendien rekening

houden met het vermogen mits hij kan uitleggen waarom de kredietverstrekking ver- antwoord is voor de betreffende consument.

Vergeleken met het Nederlandse publiekrecht, geeft het Engelse publiekrecht een dui- delijker antwoord op de vraag wanneer er rekening mag worden gehouden met het vermogen van de consument.629 Meer concreet gelden er in Engeland twee voorwaar-

den. Ten eerste moet er een duidelijke indicatie zijn dat de betreffende consument het

624 Ik neem dus aan dat – ter beantwoording van de vraag of sprake is van een verantwoord krediet in

de zin van art. 4:34 Wft – de leennormen uit de VFN gedragscode ook van toepassing zijn op kredieten onder de €250. Het is echter niet duidelijk hoe het beperkte(re) toepassingsbereik van de NVB ge- dragscode in dit verband moet worden opgevat. Zie ook paragraaf 4.2.5.1.

625 Paragraaf 3.2.5.2. 626 Paragraaf 3.3.5.3.

627 Ov. 55 van de considerans van de richtlijn.

628 Zie voor Nederland paragraaf 4.2.5.3 en 5.2.5.5 en voor Engeland paragraaf 5.2.5.5 en 5.2.6.4. 629 Paragraaf 5.2.5.5.

131

vermogen zal willen opgeven voor het beoogde krediet.630 Ten tweede moet de krediet-

gever aannemelijk kunnen maken dat het voor de consument verantwoord is om de kredietwaardigheid af te stemmen op het vermogen. Kortom, de consument moet het betreffende vermogen willen opgeven voor het beoogde krediet en er mag verder geen reden zijn om aan te nemen dat de consument dat vermogen daarvoor niet moet willen opgeven. Bij de uitleg waarom het verantwoord is om rekening te houden met het ver- mogen, moet de kredietgever rekening houden met drie factoren, te weten de reden dat het betreffende vermogen door de consument wordt aangehouden, de kans dat dit ver- mogen daadwerkelijk kan worden aangesproken voor de terugbetaling van het krediet en de ernst van de gevolgen die het opofferen van het vermogen naar verwachting zal hebben voor de consument.631 In het Nederlandse publiekrecht zijn zulke handvatten

echter niet gegeven.632 Zo maken de hypothecaire leennormen bijvoorbeeld in vrij al-

gemene bewoordingen duidelijk dat de kredietgever van de reguliere leennormen mag afwijken mits hij aannemelijk kan maken dat het krediet in de specifieke situatie ver- antwoord is voor de consument.633

Overigens lijkt er in het Nederlandse privaatrecht een iets andere voorwaarde te gelden dan in het publiekrecht. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de kredietgever reke- ning mag houden met het vermogen mits voldoende zeker is dat de consument dit ver- mogen zal kunnen en willen opgeven voor het betreffende krediet.634 Hieruit lijkt te

volgen dat de kredietgever aannemelijk moet kunnen maken dat de consument het be- treffende vermogen zal willen opgeven voor het krediet, terwijl in het publiekrecht de nadruk lijkt te liggen op de vraag of de consument dit moet willen opgeven.635 Mogelijk

mag er in het privaatrecht dus meer waarde worden gehecht aan een positieve wilsver- klaring van de consument dan in het publiekrecht.

Tot slot moet worden opgemerkt dat de hiervoor besproken regels uit het Engelse pu- bliekrecht van toepassing zijn op consumptieve kredieten. Bij hypothecaire kredieten mag de kredietgever in Engeland in beginsel alleen rekening houden met het vermogen van de consument die behoort tot een afgebakende groep (zeer) vermogende consu- menten.636 De gedachte hierachter is dat deze consumenten, vergeleken met de minder

vermogende consumenten, worden geacht minder risico’s te lopen als het financieel tegenzit. Zo hebben deze consumenten over het algemeen een betere toegang tot ad- viesdiensten en kunnen ze gemakkelijker besluiten om de verhypothekeerde woning te

630 Deze voorwaarde lijkt te impliceren dat de kredietgever kan uitgaan van een verklaring waarin de

consument aangeeft dat hij bereid is de betreffende terugbetaaloffers te maken voor het beoogde kre- diet.

631 Art. 5.2A.13 R CONC. 632 Paragraaf 4.2.5.3 en 4.2.6.3.

633 Zie bijvoorbeeld art. 3 lid 2 Tijdelijke regeling hypothecair krediet en de algemene afwijkingsbepa-

ling van art. 4 lid 1 van deze regeling.

634 HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.8.

635 Hoewel dit voorbeeld betrekking heeft op het privaatrecht, moet de kredietgever mogelijk ook in het

publiekrecht aannemelijk maken dat de consument het vermogen zal willen opgeven. Over de toepas- sing van de publiekrechtelijke voorwaarde is immers nog onduidelijkheid.

636 Art. 11.6.34 R MCOB. Het gaat hier om consumenten met een netto inkomen van minimaal

132

verkopen en te verhuizen naar een goedkopere woning. Tegen die achtergrond vindt de regelgever het in beginsel niet bezwaarlijk dat de kredietwaardigheid van deze con- sumenten (mede) wordt afgestemd op het vermogen. Hoewel het voor de hand ligt dat het vermogen ook in het Nederlandse publiekrecht pas een rol mag spelen bij de meer vermogende consumenten, lijkt het Engelse publiekrecht op dit punt dus iets terug- houdender te zijn.