• No results found

De drie stappen bij hypothecair krediet

3 De kredietwaardigheidstoets in het Europese recht

3.3 De kredietwaardigheidstoets in de Richtlijn woningkredietovereenkomsten

3.3.5 De drie stappen bij hypothecair krediet

Zoals beschreven in paragraaf 2.4, bestaat de kredietwaardigheidstoets uit drie stap- pen, te weten het onderzoek naar de betaalcapaciteit van de consument, de beoordeling van de kredietwaardigheid en de beslissing op de kredietaanvraag. Pas als de krediet- gever deze stappen heeft doorlopen, is duidelijk in hoeverre het gevraagde krediet kan

126 In de kredietgevergerichte benadering gaat het immers om de terugbetaalkans. Het ligt daarom

voor de hand dat in deze benadering de onvermijdbare uitgaven worden beschermd. De EBA-richt- snoeren lijken echter in bredere zin ‘de uitgaven voor levensonderhoud’ te beschermen.

127 Zie bijvoorbeeld ov. 5 en 6 van de considerans. 128 Ov. 22 van de considerans.

129 Ov. 55 van de considerans. Deze bereidheid kan in mijn ogen niet worden losgezien van de gevolgen

45

worden verstrekt aan de betreffende consument. De drie stappen zijn voor een belang- rijk deel uitgewerkt in de EBA-richtsnoeren. Hoewel deze richtsnoeren niet bindend zijn, moeten de lidstaten en kredietgevers zich tot het uiterste inspannen om daaraan te voldoen. Hierna worden de stappen van de kredietwaardigheidstoets in meer detail besproken.

3.3.5.2 Stap 1: onderzoek

Volgens artikel 20 lid 1 van de richtlijn moet de kredietgever beschikken over ‘noodza- kelijke, voldoende en evenredige informatie inzake het inkomen en de uitgaven van de consument en andere financiële en economische omstandigheden.’ In dezelfde zin wij- zen de EBA-richtsnoeren op het belang van factoren die invloed hebben op het ver- mogen van de consument om te kunnen terugbetalen ‘zonder dat dit tot te zware lasten en een te hoge schuld leidt’.130 Meer concreet verlangen de richtsnoeren dat de krediet-

gever al het redelijke doet om het bestendige inkomen en de niet-discretionaire uitga- ven van de consument in beeld te brengen.131 Onder de niet-discretionaire uitgaven

vallen de kosten voor levensonderhoud en de bestaande financiële verplichtingen van de consument.132 Aangezien deze kostenbegroting kan steunen op een ‘passende on-

derbouwing’, lijkt de EBA niet te verwachten dat de kredietgever precies weet hoeveel de betreffende consument maandelijks uitgeeft.133 De richtsnoeren maken voorts dui-

delijk dat de kredietgever alleen rekening mag houden met het bestendige deel van het inkomen.134 Als de consument bijvoorbeeld een eigen onderneming of een seizoensge-

bonden inkomen heeft, moet de kredietgever een verdergaand onderzoek doen naar de mate waarin de consument kan blijven voldoen aan de beoogde terugbetaalplichten.135

In die gevallen moet de kredietgever redelijke stappen zetten om de informatie te veri- fiëren die nodig is om de bestendigheid van het inkomen te duiden.136 Overigens is niet

duidelijk welke gegevens de kredietgever wanneer nog meer moet verifiëren. De EBA- richtsnoeren zwijgen hierover en de richtlijn maakt slechts duidelijk dat de kredietge- ver relevante informatie ‘naar behoren’ moet verifiëren.137

3.3.5.3 Stap 2: beoordeling

Hoewel de richtlijn en de EBA-richtsnoeren zich primair richten op het vrij besteed- baar inkomen van de consument, lijken de richtlijnopstellers het toelaatbaar te achten dat de kredietgever ook rekening houdt met het vermogen van de consument, zoals het spaargeld en andere bezittingen:

‘Met name moet bij de beoordeling van het vermogen van een consument om volledig aan de rente- en aflossingsverplichtingen voor het krediet te voldoen zowel rekening

130 Richtsnoer 4.1. Hetzelfde volgt uit art. 18 lid 1 van de richtlijn. 131 Dit volgt uit EBA-richtsnoer 1.1 en 5.1.

132 EBA-richtsnoer 5.1. 133 Ibid.

134 Dit volgt uit EBA-richtsnoer 1.1 en 1.2. 135 EBA-richtsnoer 1.2.

136 Ibid.

137 Art. 20 lid 1 van de richtlijn. Zie overigens ook lid 3 waarin staat dat de consument tijdig moet we-

46

worden gehouden met toekomstige betalingen (..), als met andere regelmatige uitgaven, schulden en andere financiële verplichtingen, als met inkomsten, spaartegoeden en an- dere bezittingen.’138

Los van dit citaat, maken noch de richtlijn noch de EBA-richtsnoeren duidelijk wan- neer de kredietwaardigheid mag worden afgestemd op het vermogen van de consu- ment. De richtlijnopstellers laten voorts zien dat de kredietgever onder omstandighe- den rekening moet houden met negatieve veranderingen van de betaalcapaciteit. Zo moet de kredietgever bij het bepalen van de kredietwaardigheid rekening houden met ‘alle noodzakelijke en relevante factoren die gedurende de hele looptijd van het krediet van invloed kunnen zijn op het vermogen van een consument om het krediet tijdens de looptijd af te lossen.’139 In die lijn heeft de EBA een richtsnoer uitgegeven welke voor-

schrijft dat de kredietgever ‘op een prudentiële wijze’ moet omgaan met potentiële ne- gatieve scenario’s, zoals een lager inkomen na pensionering en een rentestijging.140

Niet duidelijk is echter hoe de kredietgever in zulke gevallen moet handelen. Is bijvoor- beeld vereist dat er een plan wordt opgesteld dat is bedoeld om de betaalbaarheid van het krediet in dat specifieke scenario te garanderen?141 Of is het bijvoorbeeld voldoende

dat de consument wordt gewaarschuwd voor de nadelige gevolgen van dat scenario? Illustratief voor deze onduidelijkheid is de volgende bepaling die aangeeft dat de kre- dietgever ‘naar behoren’ rekening moet houden met de toereikendheid van het inko- men na pensionering:

EBA-richtsnoer 4.3.

Als de looptijd van de lening zich uitstrekt tot na de verwachte datum van pensionering van de consument, houdt de kredietgever naar behoren rekening met de toereikendheid van het waarschijnlijke inkomen van de consument en zijn/haar vermogen om de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen na pensionering te blijven na- komen.

Tot slot kan de kredietgever eventueel ook rekening houden met een positieve veran- dering van de betaalcapaciteit.142 De kredietgever moet dan aannemelijk maken dat die

verandering daadwerkelijk zal plaatsvinden. Niet duidelijk is echter hoe de kredietge- ver een dergelijke verandering in de beoordeling mag betrekken. Kan de kredietwaar- digheid ‘alvast’ worden afgestemd op bijvoorbeeld het inkomen na de verwachte in- komstenstijging? Zo ja, in hoeverre is het dan toelaatbaar dat de consument in de pe- riode daarvoor te maken krijgt met terugbetaalplichten die feitelijk gezien niet passen bij het vrij besteedbaar inkomen van dat moment?

138 Ov. 55 van de considerans. 139 Ibid.

140 EBA-richtsnoer 6.1. De richtlijnopstellers wijzen in dit verband ook op ongunstige wisselkoersver-

anderingen en uitgestelde (rente)betalingen. Zie ov. 55 van de considerans.

141 Denk aan het afsluiten van een passende verzekering of aan het vastleggen van een afspraak over

een tijdelijke verlaging van de terugbetaalplichten.

47 3.3.5.4 Stap 3: beslissing

Volgens artikel 18 lid 5 sub a van de richtlijn mag de kredietgever het gevraagde krediet pas verstrekken als het resultaat van de kredietwaardigheidstoets positief is. De kre- dietgever moet de kredietaanvraag van een niet-kredietwaardige consument dus afwij- zen.143