• No results found

Het verhaal van de beknelde professional

Stap 4 De onderzoeker maakt een overkoepelende analyse door de voorgaande stappen samen te voegen Hiermee krijgt de onderzoeker inzicht in wat, met betrekking tot deze verteller, duidelijk

5.3 DE MENS EN DE SAMENLEVING: DRIE ASPECTEN NADER BELICHT

Permanente onevenwichtigheid

De mens wordt door Fromm beschouwd als een uniek wezen, dat zich van het dierlijk bestaan onderscheidt door zelfbewustzijn, rede en verbeeldingskracht (1958). Het dier leeft op grond van de natuur en is deel van de natuur. Deze verbondenheid geeft volgens Fromm een harmonie aan het dierlijk leven. Deze harmonie ontbreekt bij het menselijk leven. Het ontbreken van die harmonie komt voort uit het besef van de mens zelf dat zijn leven eindig is en dat hij onmachtig is de uiteindelijke grenzen van zijn bestaan te veranderen. De mens kan zich niet ontdoen van zijn geest en zijn lichaam. Sterker nog, lichaam en geest dwingen de mens tot een eeuwig gevecht en daarmee tot een onoplosbare tweeslachtigheid. Hiermee onderscheidt de mens zich volgens Fromm (1958) van andere organismen door deze permanente onevenwichtigheid. Het menselijk leven kan daarmee niet “geleefd worden”. Fromm (1958, p. 30) stelt duidelijk: “De mens zelf moet leven”. Een ander besef dat leeft in de mens en bijdraagt aan de bovengenoemde onevenwichtigheid, is door Fromm (1958, p. 30) als volgt verwoord:

Nooit kunnen wij ons bevrijden van de twee botsende en tegenstrijdige gerichtheden: de ene om aan de schoot te ontkomen en vanuit dierlijke bestaansvorm tot menselijk bestaan te geraken, van gebondenheid tot vrijheid, de andere, die ons wil laten terugkeren binnen de moederschoot, binnen de natuur, zekerheid en veiligheid.

De permanente tegenstrijdigheden horen bij het menselijk bestaan. Daardoor is de mens continu op zoek naar een evenwicht, een soort harmonie in zijn leven; op zoek naar zelf invulling geven aan het leven. Alles wat een mens doet, komt voort uit een gedrevenheid om antwoorden te vinden in zijn zoektocht naar evenwicht, of zoals Fromm (1958, p. 31) het noemt: “als een poging om krankzinnigheid te vermijden”. De antwoorden die de mens vindt in deze zoektocht van het leven dragen bij aan het vervullen van zijn behoeften en kunnen in meer of mindere mate bijdragen aan zijn ontplooiing en geluk. Als mens kunnen omgaan met de permanente, onvermijdelijke onevenwichtigheid draagt bij aan het creëren van een gezonde samenleving. De mens kenmerkt zich dus door een fundamenteel verlies van harmonie en is in zijn leven continu

Hoofdstuk V

op zoek naar verbondenheid. Dit is de basisbehoefte van de mens. Deze basisbehoefte komt dus voort uit het menselijk bestaan en is van belang voor het menselijk bestaan (1958). De mens leeft in een paradox en kiest vanuit die paradox een manier om zich te verbinden met de wereld. Zich verbinden is een levensbehoefte van de mens en komt voort uit het mens-zijn zelf. Hierin spelen innerlijke tegenstrijdigheden, en daarmee gepaard gaande onzekerheden, altijd een rol.

Basisbehoeften

De mens zoals deze door Fromm wordt beschouwd is een mens die van nature het vermogen bezit om iets te creëren. Met zijn verbeeldingskracht, creativiteit en rede kan hij zich een voorstelling maken van wat hij met de materialen om zich heen kan doen, kan maken, kan vormen. Dit is een essentieel aspect dat Fromm naar voren brengt: de mens als handelend wezen. De mens kan niet anders dan producerend, handelend bezig zijn om in leven te blijven. Dit is een fundament om de relatie aan te gaan met de ander en met zichzelf en verwijst naar een basislevenshouding (1955). Fromm noemt dit de ‘fundamentele basisbehoefte van de mens’ en onderscheidt daarin vijf verschillende basisbehoeften. Dat zijn (i) verbondenheid, (ii) transcendentie, (iii) geworteld zijn, (iv) gevoel van identiteit en (v) frame voor oriëntatie. Per basisbehoefte staat hieronder een korte toelichting.

Verwantschap en relaties met anderen: De diepe noodzaak om relaties aan te gaan met

andere levende wezens en zich met hen te verenigen zit in de mens zelf opgesloten. Deze diepe betrokkenheid wordt ook wel ‘liefde’ genoemd en stelt ons als mens in staat een innige band met mensen op te bouwen, zonder onze integriteit te verliezen. Deze verwantschap met de ander is terug te zien in aantal aspecten als zorg, verantwoordelijkheid, eerbied en begrip.

Transcendentie: Het vermogen van de mens om scheppend te creëren wat letterlijk

gezien kan worden, zoals het scheppen van nieuw leven. Dit komt ook tot uiting in het scheppen van kunst, het creëren van ideeën en het produceren van materialen. In deze scheppende activiteit treedt de mens als het ware boven zichzelf uit en in het gebied van vrijheid en zingeving.

Geworteld zijn: Dit gaat om het diepste gevoel van zich in de wereld thuis en vertrouwd

voelen. Denk hierbij aan de elementaire, natuurlijke band tussen moeder en kind, maar ook aan de diepgewortelde tradities uit cultuur- en maatschappijopvattingen. Op een gezonde manier geworteld zijn, geeft de mens de mogelijkheid om vanuit de moederrelatie nieuwe menselijke verbindingen aan te gaan.

5

Professioneel handelen: verlangen naar professionele vrijheid

Gevoel van identiteit: Een innerlijke drijfveer is het gevoel van een eigen identiteit

ontwikkelen en zich van anderen te onderscheiden. De mens ontwikkelt zich een eigen ‘ik’.

Frame voor oriëntatie: Door het ontwikkelen van zijn redelijk vermogen, kennis en

verbeeldingskracht, ontwikkelt de mens een eigen wereldbeeld en het vermogen om de wereld vanuit dat denken te begrijpen.

In deze basislevenshouding zit een positieve betrokkenheid bij de ander en een productief gebruik van eigen vermogens opgesloten. Voor Fromm is creativiteit het sleutelbegrip voor het op een productieve manier een relatie aangaan met de wereld. Creativiteit vat hij op als een macht waarover de mens beschikt om unieke, persoonlijke mogelijkheden te creëren en uit te voeren. Op die manier kan de mens zich producerend verhouden tot de samenleving door: “de werkelijkheid te overdenken, te bezielen en eveneens tot nieuw materiaal te herscheppen met behulp van de spontane activiteit van de eigen te verwerkelijken. Met deze innerlijke macht26 kan de mens fenomenen begrijpen, met liefde zich verbinden met de ander en zich niet bestaande dingen verbeelden, plannen geestelijke en emotionele vermogens” (1955, p. 84). Uit deze omschrijving lees ik dat de mens vanuit een creatieve instelling zich kan verhouden tot de samenleving, waarin het essentieel is dat sprake is van een verbondenheid in de vorm van het vervaardigen van materialen of voorwerpen, alsook in de vorm van het begrijpen van wat gebeurt in de wereld en in de mens zelf. Dit is de kracht van het scheppend vermogen van de mens vanuit een gevoel van respect voor de ander, het andere of het zelf en vanuit het vermogen de ander, het andere of het zelf te zien, zoals het is. Fromm noemt deze productieve, actieve houding tot de wereld “de creatieve karakterinstelling” (1955, pp. 79-108). Deze creatieve karakterinstelling kenmerkt zich doordat de mens op een actieve, productieve manier dingen verwerft uit de wereld om zich heen. Creativiteit en liefde spelen een grote rol in deze karakterinstelling, de manier waarop de mens zich verbindt aan de ander en een relatie aangaat met de ander en met zichzelf. Dit brengt mij bij het volgende onderwerp dat ik wil belichten uit het denken van Fromm, namelijk de manieren waarop de mens betrokken kan zijn bij zijn buitenwereld; zijn oriëntatie op de wereld.

26. Macht wordt hier gezien als een macht tot iets in staat zijn en niet als een macht over iets, macht over de ander (1955, p83). Het gaat om het inzetten van capaciteiten.

Hoofdstuk V

Oriëntatie op de wereld

Fromm ziet de mens en zijn omgeving als een verbinding. Fromm volgt daarin nadrukkelijk een eigen denken en benadrukt dat de mens gekend kan worden door de specifieke verhoudingswijzen van de mens tot zijn wereld (Fromm, 1955). In de loop van het leven gaat de mens een relatie aan met zijn wereld – allereerst door dingen over te nemen, te leren van anderen (het proces van assimilatie) en later door relaties aan te gaan met anderen (het proces van socialisatie). Beide manieren van zich verhouden tot de wereld zijn niet instinctief, zoals bij de dieren, maar hebben een open karakter. Het assimilatieproces, het verwerven van dingen, kan vanuit een bron buiten de mens zelf gebeuren – vanuit zijn omgeving. Ook kan de mens op eigen kracht iets voortbrengen en dit toevoegen aan de omgeving. Het verwerven van dingen is noodzakelijk om te voldoen aan zijn persoonlijke menselijke basisbehoeften, zoals deze in de vorige paragraaf zijn beschreven.

De wijze waarop de mens zich oriënteert op de wereld, vormt volgens Fromm de kern van zijn karakter. Karakter wordt door hem opgevat als “wat gevormd wordt door iemands ervaringen, met name uit zijn vroege leven, en [het] kan tot op zekere hoogte veranderen door inzicht en nieuwe soorten ervaringen” (1955, p. 55). Vanuit bepaalde karaktertrekken kan de intermenselijke relatie begrepen worden. Deze specifieke gerichtheid op de wereld wordt door Fromm ‘karakterinstelling’ genoemd (1955). Denk daarbij aan concurreren of samenwerken, haten of beminnen, aanvallen of verdedigen en of zijn maatschappelijk handelen gebaseerd is op gelijkheid, autoriteit, vrijheid of onderdrukking. Het karakter geeft het individu de grondbasis van zijn manier van handelen en van zijn manier van aanpassen aan de omgeving. Een vast gegeven is dat de mens in zijn algemeenheid niet zonder relaties met anderen kan bestaan. Hij moet zich verbinden, om bij een groep te behoren, één van hen te worden en zich op die manier aansluiten voor het verrichten van arbeid, het beleven van vrije tijd en hobby’s, de overdracht van kennis, het opvoeden van kinderen en het bevredigen van seksuele behoeften. De manier waarop de mens dat doet, is afhankelijk van zijn karakter. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de manier waarop de mens zich dingen verwerft (assimilatie) en de manier waarop de mens een relatie aangaat met de wereld (socialisatie). In beide processen onderscheid Fromm verschillende uitingsvormen. Ik start met de beschrijving van de verschillende uitingsvormen, door Fromm ‘karakterinstellingen’ genoemd, in relatie tot het assimilatieproces. Daarna beschrijf ik de verschillende uitingsvormen of mechanismen die Fromm onderscheidt in het proces van socialisatie. Dit geeft, vanuit het gedachtegoed van Fromm, inzicht in hoe de mens zich verhoudt tot de wereld en als handelend wezen begrepen kan worden.

5

Professioneel handelen: verlangen naar professionele vrijheid

5.4 ZICH VERHOUDEN TOT DE WERELD: ASSIMILATIE EN