• No results found

Maatregelen door bedrijven en instellingen

In document Inleiding W. van der Heide (pagina 57-63)

3.3 Preventiemaatregelen in verband met criminaliteit

3.3.2 Maatregelen door bedrijven en instellingen

In 1988 had 17% van alle bedrijfsvestigingen geen beveiligingsmaatregelen getroffen (Directie Criminaliteitspreventie, 1990). Daarentegen was 27% zeer professioneel beveiligd in de vorm van inbraaksignalering, aansluiting op een meldkamer, een elektronisch (tv-circuit) en/of personele bewaking. De groot-handel was de hoogst beveiligde branche. Vrijwel alle middelgrote ondernemin-gen hebben maatregelen ondernemin-genomen teondernemin-gen externe criminaliteit of teondernemin-gen criminali-teit van eigen medewerkers (Stichting TrendMeter, 2000). Criminalicriminali-teit van

18 De in deze publicatie gebruikte definitie (‘hoofdgebruiker van een auto’) is toegespitst op dit onderzoek en hoeft niet overeen te komen met andere door het CBS gebruikte definities van autobezit of -gebruik. De gegevens over 1997 en later kunnen afwijken van die over eerdere jaren doordat in POLS slechts één persoon per huishouden wordt geënquêteerd, tegenover twee personen per huishouden in de ERV.

buitenaf wordt vooral tegengegaan door alarminstallaties, personeelsinstructies, (vooral extern) beveiligingspersoneel en nieuw hang- en sluitwerk. Tegen interne criminaliteit worden vooral organisatorische middelen ingezet zoals aangepaste procedures, interne controles, gedragscodes en meldpunten of vertrouwensper-sonen.

In 1995 had 11% van alle detailhandelvestigingen geen organisatorische of technische maatregelen getroffen; in 1991 was dit aandeel nog 20% (DPJR, 1995). Ook uit onderzoek in de horecabranche blijkt dat daar bijna alle ondernemers maatregelen nemen tegen criminaliteit (Geveke e.a., 1997).19De populairste zijn extra verlichting en hang- en sluitwerk (bijna 60%), alarmvoorzieningen (30-40%), kluizen (40%), training en opleiding van personeel en toepassing van huisregels (60%).

Bij musea bestaan de meest getroffen algemene preventiemaatregelen tegen criminaliteit uit het plaatsen van objecten in vitrines, het gescheiden houden van publieks- en dienstruimtes, speciaal hang- en sluitwerk, infrarood alarm en de aanwezigheid van suppoosten (Intomart, 2000). Musea met videoregistratie, hekwerken om kostbare objecten of suppoosten op zaal werden minder vaak met vermissingen of beschadigingen geconfronteerd.

De meest recente gegevens stammen uit 2001 en zijn afkomstig van de Monitor Bedrijven en Instellingen (MBI). Het blijkt dat driekwart (74%) van alle bedrijven en instellingen maatregelen in of nabij gebouwen treft ter voorkoming van criminaliteit. Er is een sterke samenhang tussen de vestigingsomvang en het preventiebeleid. Ruim de helft (59%) van de eenmanszaken treft preventiemaat-regelen, terwijl vrijwel alle vestigingen met 20 of meer werknemers preventie-maatregelen nemen. Luid (45%) en stil (37%) alarm zijn de meest gebruikte maatregelen ter voorkoming van criminaliteit.

De toegepaste preventiemaatregelen verschillen per sector. Alarminstallaties worden relatief vaak aangebracht in de detailhandel, de groothandel en bij instellingen in het openbaar bestuur en het onderwijs. Daarentegen maken instellingen in de gezondheids- en welzijnszorg en in de sector cultuur, recreatie en overige dienstverlening vaker dan gemiddeld gebruik van extra sloten. Het gebruik van hekwerken wordt voornamelijk toegepast in de sectoren landbouw en bouwnijverheid en bij openbare bestuursinstellingen en onderwijsgebouwen. Het totaalbedrag dat alle bedrijven en instellingen aan preventiemaatregelen in of nabij gebouwen uitgeven wordt geschat op 620 miljoen euro.

Uit de MBI komt ook naar voren dat een op de vijf bedrijven en instellingen zich laat adviseren op het terrein van criminaliteitspreventie en veiligheid. Naarmate bedrijven criminaliteit meer als een probleem beschouwen, waarbij de mate van slachtofferschap uiteraard een belangrijke rol speelt, laat men zich meer advise-ren. Ook de vestigingsomvang speelt een rol. Grotere bedrijven en instellingen zijn eerder geneigd advies in te winnen dan kleinere. Zo maakt bijna de helft van de bedrijven met 100 of meer medewerkers hiervan gebruik. Bij eenmanszaken

19 Een enquête onder ondernemers in de horeca. Meer dan drie kwart van de bedrijven die aan dit onderzoek hebben meegedaan, heeft minder dan twintig werknemers.

wordt dit maar in een op de zes gevallen gedaan.

De ingewonnen adviezen hebben overwegend te maken met elektronische beveiliging van de vestiging en het voorkomen van diefstal door derden.

Eenderde van de bedrijven en instellingen laat zich adviseren door private bevei-ligingsbedrijven. Ruim een kwart wint advies in bij de politie.

3.4 Onveiligheidsgevoelens

Over onveiligheidsgevoelens in verband met criminaliteit zijn uit de CBS-enquê-tes gegevens beschikbaar over een reeks van jaren (zie figuur 3.6).20Ook in de PMB wordt hierover een aantal vragen gesteld.

Volgens de CBS-enquêtes voelde ruim een op de vijf inwoners van 15 jaar en ouder in 2001 zich in het algemeen wel eens onveilig. De gevoelens van onveilig-heid zijn in het laatste kwartaal van 2001 toegenomen, na de aanslagen in de Verenigde Staten op 11 september. Ongeveer een op de vijf inwoners gaf aan wel eens bang alleen thuis te zijn. In het midden van de jaren tachtig was dit aandeel 0 10 20 30 40 50 60%

voelt zich onveilig bang alleen thuis angst bij opendoen onveilige plekken

in buurt

ander uitgaansgedrag grote inbraakkans 1997 1998 1999 2000 2001 Figuur 3.6 Onveiligheidsgevoelens in verband met criminaliteit, 1997-2001

Voor de corresponderende cijfers, zie tabel 3.11 (bijlage 4). Bron: CBS

20 Sinds 1982 werden in de ESM drie vragen gesteld over dit onderwerp, vanaf 1992 werd in de ERV hieraan een vraag over uitgaansgedrag toegevoegd, terwijl dit onderwerp in POLS is uitgebreid (sinds 1997 met een vraag over inbraakrisico, vanaf 1999 met een vraag over zich onveilig voelen in het algemeen). Niet alle vragen zijn echter in alle enquêtes in dezelfde context gesteld. Dit geldt vooral voor de vraag naar ‘enge plekken’. Deze vraag was in 1997 en 1998 in POLS opgenomen in de basisvragenlijst in de context van kenmerken van de woning en de woonomgeving en niet, zoals bij de ERV en in POLS vanaf 1999, bij overige vragen over onveiligheid en preventief gedrag.

het hoogst. Daarna is dit aandeel vrijwel voortdurend afgenomen, maar de laatste drie jaar is dit nauwelijks gewijzigd. Als er ’s avonds laat onverwachts wordt aangebeld, zou 60% van de bevolking niet zomaar opendoen.

Een op de zeventien inwoners achtte in 2001 de kans groot dat er thuis wordt ingebroken. In 1997 was dat nog een op de elf. Iets minder dan drie van de tien inwoners vonden in 2001 dat er in hun wijk of buurt plekken zijn waar zij ’s avonds liever niet alleen zouden komen. Tussen 1982 en 1993 is dit aandeel toegenomen van 28 tot 35%; daarna lijkt een lichte daling in te zetten.21

Het overgrote deel van de inwoners (85%) zag geen reden om het uitgaansgedrag aan te passen om te voorkomen dat men slachtoffer zou worden van een misdrijf. Voorzover men dat wel deed, was dit vooral door ’s avonds niet meer alleen weg te gaan, door (ook) niet meer op bepaalde plaatsen te komen en door minder vaak of helemaal niet meer uit te gaan. Dit patroon is de laatste jaren nauwelijks gewijzigd.

Door de jaren heen voelt rond 30% van de bevolking zich volgens de PMB wel eens onveilig; 6% voelt zich zelfs vaak onveilig22(zie tabel 3.12 in bijlage 4). Meer nog dan in de CBS-enquêtes wordt vermijdingsgedrag in de PMB beschouwd als een uiting van onveiligheidsgevoelens. Zo vermeed in de jaren 1993-2001 ruim 10% van de inwoners vaak bepaalde plekken in de woonplaats en reed of liep 10% vaak om. In 2001 deed 17% ’s avonds de deur niet open voor onbekende bellers, hetgeen meer is dan in 1993, maar iets minder dan in 1997. Van de inwoners laat 16% in 2001 waardevolle spullen thuis ter voorkoming van diefstal, een afname sinds 1993. De meest voorkomende vorm van vermijdingsgedrag is dat ouders hun kinderen verbieden om bepaalde plaatsen te bezoeken. Ruim 26% van de ouders deed dat in 2001. Vanaf 1993 is dit aandeel steeds gestegen; toen was het nog ruim 20%. Worden alle onveiligheidsgevoelens samen uitge-drukt in één totaalscore, dan blijft deze in de periode 1993-2001 vrijwel gelijk.23

Evenals bij slachtofferschap van veelvoorkomende criminaliteit, zijn er verschil-len in onveiligheidsgevoeverschil-lens tussen verschilverschil-lende bevolkingsgroepen. Zo blijkt uit de CBS-enquêtes dat vrouwen zich in alle opzichten (veel) onveiliger voelen dan mannen; jongeren en ouderen hebben meer last van onveiligheidsgevoelens dan personen tussen de 35 en 65 jaar (zie figuur 3.7).

Het gevoel van onveiligheid neemt ook toe met de mate van verstedelijking. Ook de aard van de woning speelt een rol (Kempkens en Wittebrood, 2000).

21 Doordat de betreffende vraag in 1997 en 1998 in een andere context is gesteld, is dit aandeel in die jaren aanzienlijk lager dan en niet vergelijkbaar met de voorgaande en volgende jaren.

22 Deze vraag is in POLS en in de PMB identiek. Ook hier kan de hogere score in POLS worden toegeschreven aan de afwijkende, algemene context van vragen over de woning en woonomgeving.

23 De stijging in het percentage inwoners dat zich onveilig voelt volgens de CBS-enquêtes heeft zich vooral voorgedaan in het laatste kwartaal van 2001. De PMB is gehouden in het eerste kwartaal van 2001; dit is aldus een mogelijke verklaring voor het feit dat er volgens de PMB geen stijging is.

Gevoelens stroken echter niet altijd met de waargenomen slachtofferrisico’s of met het feitelijke slachtofferschap. Zo voelen veel oudere vrouwen zich onveilig, maar lopen zij feitelijk relatief weinig risico om slachtoffer te worden. Men spreekt in dit verband wel van de ‘paradox van de slachtofferangst’ (zie ook Van Dijk, 1996; Geveke e.a., 1996). Maar deze paradox vereist nuancering; er moet onder meer rekening worden gehouden met soorten angst, soorten risico’s, blootstelling aan risico’s en maatregelen tegen criminaliteit (Vanderveen, 1999).

Onveiligheidsgevoelens onder specifieke beroepsgroepen

Van werknemers in (semi-)publieke functies voelt 67% zich wel eens onveilig op het werk. Dit is ruim twee keer zo hoog als onder de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder in het algemeen (volgens de PMB). Vooral treinconducteurs en politieagenten voelen zich vaker onveilig op het werk (Middelhoven en Driessen, 2001).

Bezorgdheid onder bedrijven

Dat bedrijven zich bezorgd tonen over de ontwikkeling van de criminaliteit, blijkt onder meer uit het reeds genoemde onderzoek van de Stichting TrendMeter (2000): drie kwart van de (directeuren van) middelgrote onderne-mingen vindt dat Nederland de laatste jaren niet veiliger is geworden; twee van de drie vindt dat de overheid te weinig doet om ons land veiliger te maken. 0 5 10 15 20 25 30 35 40 45%

12-17 jaar 18-24 jaar 25-34 jaar 35-44 jaar 45-54 jaar 55-64 jaar 65-74 jaar 75 jaar en ouder mannen vrouwen

Voor de corresponderende cijfers, zie tabel 3.13 (bijlage 4). Bron: CBS

3.5 Slachtofferhulp

Slachtoffers kunnen bij emotionele, lichamelijke of materiële gevolgen zo nodig een beroep doen op instanties om hulp te krijgen. Ook kan de politie bij aangifte de slachtoffers wijzen op de mogelijkheid van slachtofferhulp (de Wet- respectie-velijk Richtlijn-Terwee). In het algemeen doen weinig slachtoffers een beroep op een hulpverlenende instantie. Als zij dit al doen betreft het vooral delicten waarbij vaker sprake is van lichamelijk letsel, van meer financiële schade of van ernstigere emotionele gevolgen. Slachtoffers van geweldsdelicten, inbraken en doorrijden na een ongeval doen dit vaker dan slachtoffers van andere delicten. Bij fietsdiefstal, diefstal uit de auto, overige diefstal en vandalisme wordt zelden een beroep gedaan op een hulpverlenende instantie.

Uit de PMB komt naar voren dat vooral slachtoffers van mishandeling en (vrouwelijke) slachtoffers met emotionele problemen relatief vaak een beroep doen op professionele hulpverlening zoals Riagg, therapeut of slachtofferhulp. Aan huisartsen of andere hulpverleners wordt minder vaak hulp gevraagd (vergelijk SCP, 2000).

Oudere slachtoffers met emotionele problemen doen minder vaak een beroep op professionele hulp. Het wijzen door de politie op de mogelijkheid van slacht-offerhulp gebeurt de laatste jaren veel vaker: volgens de PMB werd in 1993 bij 11% van alle aangiften door de politie hierop gewezen, in 2001 was dit aandeel met 30,5% bijna verdrievoudigd.

Het al dan niet doorverwijzen hangt ook samen met de gevolgen voor en de behoefte aan hulp en opvang van de slachtoffers. Uit gegevens van de PMB blijkt dat dit bij geweld (vooral mishandeling), beroving, inbraak en autodiefstal relatief vaak gebeurt.

Uit gegevens van Slachtofferhulp Nederland blijkt dat er in 2001 door de Bureaus Slachtofferhulp in meer dan 82.000 zaken hulp is verleend aan slachtoffers van een misdrijf of een verkeersongeval (zie staat 3.4). In vergelijking met het jaar 2000 is het aantal licht gestegen. In dat jaar ging het om ruim 80.000 zaken. De stijging in 2001 wordt vooral veroorzaakt door de toename van het aantal geweldsdelicten: van ruim 25.000 zaken in 2000 naar ruim 27.000 zaken in 2001. Geweld levert daarmee het grootste aantal slachtoffers dat voor hulp aanklopt. Ruim 23.000 van de in 2001 afgesloten zaken had te maken met een vermogens-misdrijf. Dit zijn er ongeveer evenveel als in 2000. Ook het aantal wegens verkeersdelicten (ruim 20.000) en zedendelicten ( ruim 4.000) geholpen slacht-offers is in 2001 ongeveer gelijk gebleven.

Sinds 1 mei 2001 worden ‘stalking’ en ‘huiselijk geweld’ apart geregistreerd. In de daarop volgende acht maanden in 2001 deden zich bij ‘stalking’ 1281 zaken voor en bij huiselijk geweld 1310.

Het aantal slachtoffers dat in 2001 door de Bureaus Slachtofferhulp is geholpen bedraagt 93.000.

In document Inleiding W. van der Heide (pagina 57-63)