• No results found

Kasteel en huisgrachten

5 Grachten, vijvers en waterwerken

5.1 Kasteel en huisgrachten

Het gebruik van water voor verdediging kwam in de loop van de Middeleeuwen op. Voor de oudste middeleeuwse kastelen was hoogte het belangrijkste. Wie het hoogste standpunt innam, had het beste uitzicht en kon de tegenstander van bovenaf treffen. De Duno, een 11e-eeuwse walburcht bij

Doorwerth296, ligt op de rand van de stuwwal, hoog boven de Rijn. Nauwelijks jonger zijn de oudste

kastelen op kunstmatige heuvels, zogenaamde mottekastelen, die overigens voorzover bekend op de

Veluwe niet voorkwamen.297 Hoe effectief ook, dergelijke kastelen bleken ook kwetsbaar. Het was

bijvoorbeeld tamelijk eenvoudig om mottekastelen te ondermijnen en daardoor te laten instorten. Vanaf het eind van de 12e eeuw werd de verdediging er daarom juist op gericht de tegenstander op afstand te houden. Nieuwe kastelen werden daartoe voorzien van waterhoudende grachten. De beschikbaarheid van water werd van levensbelang. Bij voorkeur werden plekken uitgezocht waar een voortdurende watertoevoer gegarandeerd was, wat op de Veluwe betekende dat nieuwe kastelen in beekdalen werden aangelegd.

296Klok, 1977, pp. 146-149. 297Besteman, 1981.

Figuur 29. Het park van Rosendael op de `Geometrise caart van de Roosendaalse plantagie´ door Barend Elshof (1723), met grachten en vijvers die worden gevoed door sprengenbeken (uit: Bierens de Haan, 1994, p. 149).

Vanaf de 16e eeuw bracht het graven van sprengen meer water naar de grachten, vijvers en

waterwerken. De belangrijkste voorbeelden van kastelen die een deel van hun grachtwater uit

sprengen hebben gehaald, zijn Rosendael (fig. 29),298 Grunsfoort, Ter Horst, Biljoen, Cannenburch,

Hoekelum, Molecaten en Staverden. Toch zijn vrijwel alle sprengen in eerste instantie aangelegd om molens aan te drijven. De spreng van Hoekelum (fig. 30) is een zeldzaam voorbeeld van een spreng die nooit een ander doel heeft gehad dan de watervoorziening van de gracht. Een andere waterloop die speciaal voor de watervoorziening van een huisgracht is aangelegd, vinden we ten westen van de dorpskern van Brummen. Hier kreeg Alexander Schimmelpenninck van der Oye in 1692 het recht op een water in het `Oosterse veld', dat hij door graven wilde winnen en dan doen leiden naar de door hem bewoonde Engelenburg, ter verversing van het water in de grachten. Mocht dit water zo

`considerabel' zijn, dat er een papiermolen op kon worden gelegd, dan moest over de erfpacht opnieuw

met de rekenkamer worden overlegd. Die molen is er nooit gekomen.299 Ook de verlegging van de

Rozendaalsebeek door de eigenaar van het huis Overhagen (Velp) in 1652 diende naar verluid om meer water in de huisgracht te krijgen. Pas negen jaar later volgde een poging om het extra water ook

voor een molen te benutten.300

298Bierens de Haan, 1994, (onder andere) p. 64. 299Voorn, 1985, p. 305.

Figuur 30. De spreng van Hoekelum voedde zowel de gracht om het huis als een paar vijvers. De ouderdom van de spreng is onduidelijk. Na lange tijd droog te hebben gestaan voert de spreng nu weer water, dankzij een pomp die enkele jaren geleden bij de restauratie werd aangelegd (Kop, 1995). De foto toont de spreng in 1982, vóór de restauratie (foto J. Renes)..

5.2 Zichtlijnen

De eerste pleziertuinen zijn aangelegd in de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw. Deze

renaissancetuinen werden gekenmerkt door een aanleg van vierkante deeltuinen, die tamelijk los van het huis stonden. In de loop van de 17e eeuw ontstond in de noordelijke Nederlanden een nieuwe stijl, bekend als Hollands classicisme, waarin de relatie tussen huis en tuin veel sterker was. De plattegrond van de nieuwe tuinen, die omvangrijker waren dan de oudere, was samengesteld uit rechthoeken die symmetrisch lagen ten opzichte van een hoofdas waarin ook het huis lag. De tuinen waren wel besloten; de tuin als geheel was omgeven door heggen en sloten. Tegen het eind van de 17e eeuw kwam uit Frankrijk een volgende vernieuwing, die we barok mogen noemen en die maakte dat de tuinen werden geopend naar de buitenwereld. In de baroktuin liepen de hoofdassen buiten de tuin door in het omringende land, waardoor een relatie werd gelegd met het omringende landschap. De aanleg van de geometrische tuinen van Het Loo begon in 1684 in de Hollandse stijl, maar in de tweede fase (vanaf 1689) was de Franse invloed sterker. De laatste stijl overheerste in de tuinen van De Voorst

(Eefde) en Middachten, die in de jaren nadien, deels door dezelfde ontwerpers, werden aangelegd.301

Figuur 31a. De Cannenburch met beken en molens in 1761. Kaart door F. Beijerink, gemaakt voor een proces van de heer van de Cannenburch voor het Hof van Gelderland. R.A.G., Alg. Kaartenverzameling nr 228.

Water nam in de tuinkunst een belangrijke plaats in, wat soms leidde tot concurrentie met watermolens die hetzelfde sprengenwater gebruikten. Verschillende molens en molenbeken lagen dicht bij de kastelen of landhuizen waar ze bij hoorden. Door de steeds verdere uitbreiding van de parken kwamen sommige, bijvoorbeeld bij Het Loo en Rosendael, in het park te liggen. Als de beide gebruiksvormen moeilijk te combineren waren, werden molens afgebroken. In andere gevallen werden niet alleen de rechte sprengenbeken maar ook de molens onderdeel van de tuinaanleg. Bij Vosbergen (Heerde) is de belangrijkste zichtlaan in de 17e eeuw aangelegd om het huis in visueel opzicht te verbinden met de

molens die de eigenaar kort tevoren had verworven.302 Ook de molenbeek is hier gedeeltelijk ingepast

in de tuinaanleg. Dat laatste is ook het geval bij Middachten303 en, wel buitengewoon fraai, bij de Cannenburch. Bij de Cannenburch vormen drie naast elkaar lopende sprengenbeken een deel van de hoofdas van de aanleg (fig. 31). Het is symbolisch voor de grote rol die de molens hadden in de exploitatie van het landgoed. Rond het kasteel zelf overheersen de grote waterpartijen, die als visvijvers en deels als molenvijver zijn gebruikt. Er zijn waarschijnlijk weinig buitenplaatsen aan te wijzen waarin de aanleg zo vervlochten is met de ermee verbonden economische activiteiten.