• No results found

Beekeigendom en molenrechten

3 Beken en sprengen

3.4 Beekeigendom en molenrechten

De Veluwe kent de, voor Nederland unieke, situatie dat beken eigendom zijn van de voormalige moleneigenaren. De achtergrond is, dat veel van de beken als productiemiddel zijn aangelegd. Wie een molen wilde bouwen of een spreng graven had zowel te maken met de eigenaren van de grond als met die van het water. Enig inzicht in de achtergronden van de ingewikkelde bezitsverhoudingen op de Veluwe is nodig om de ontwikkeling van het sprengenlandschap te begrijpen.

De eigendom van de natuurlijke wateren

In de periode waaruit de oudste gegevens over Veluwse molens stammen, de 11e eeuw, bezat de Duitse keizer de rechten op het `lopende' (=stromende) water en dus op de natuurlijke beken. Nadien ging dat recht, net als bijvoorbeeld het jacht- en het visrecht en het recht op de `woeste' gronden, over op de Gelderse graven (vanaf 1334 hertogen). Vandaar daalden deze rechten soms nog verder af in de hiërarchie, zodat later ook sommige locale grondheren de rechten op beken blijken te bezitten. De situatie verschilde per dorp. In het Loo was de beek in het eind van de 17e eeuw particulier eigendom. Als heer van Het Loo bezat de stadhouder een deel, maar de rest moest hij kopen van een andere adellijke huiseigenaar.154

De bezitter van het recht op een beek kon toestemming geven voor de bouw van een watermolen, of er zelf een bouwen. In het eerste geval pachtte de moleneigenaar het recht op het water en verplichtte de beekeigenaar zich te zorgen voor een onbelemmerde wateraanvoer.

In 1543 werd de Habsburgse vorst Karel V de nieuwe hertog van Gelre. De Habsburgers

moderniseerden het bestuur. Onder Karel's zoon en opvolger Philips II werden de vermogensrechten van de landsheer ondergebracht bij de nieuw ingestelde Rekenkamer, die onder meer als verpachter van beek- en molenrechten ging optreden. Later, tijdens de Republiek van de Zeven Verenigde

Nederlanden, ressorteerde de Gelderse Rekenkamer onder de Staten van Gelderland.155

Sprengenbeken

De aanleg van sprengenbeken maakte de rechtsverhoudingen complexer. Om een spreng te kunnen graven moest een moleneigenaar beschikken over het recht op het gebruik van zowel het water als de grond. Voor het water moest hij toestemming vragen aan de Gelderse Rekenkamer of aan de locale

grondheer.156 Voor de grond die nodig was om sprengen te graven of opgeleide beken aan te leggen,

moest apart worden onderhandeld met de eigenaren daarvan. De meeste bovenlopen van de sprengen zijn aangelegd op heide, die eigendom kon zijn van de hertog (of zijn opvolger), een locale grondheer of een markegenootschap (de `geërfden'). De eigenaren konden toestemming weigeren of aan

voorwaarden verbinden. Zo eisten de geërfden van Loenen van een moleneigenaar dat hij in het voorjaar gedurende twee weken het water gebruikte om graslanden te bevloeien (zie par. 6.1). De molenbezitter(s) kregen de grond en de gegraven beek vaak in erfpacht, maar soms ook in eigendom. Ze konden daardoor voorkomen dat ook anderen hetzelfde water gebruikten. Waar verschillende molens op dezelfde sprengenbeek stonden, bestonden soms gecompliceerde situaties, waarbij molenaars elk het stuk beek aan de bovenzijde van hun molen, tot aan de volgende molen, in bezit hadden terwijl de verschillende molenaars samen de eigenlijke sprengen en sprengkoppen

153Behalve waar anders vermeld, is deze paragraaf gebaseerd op Aalbers, 1993, 1994. 154Moerman, 1934, p. 185.

155Aalbers, 1993, 1994. 156Aalbers, 1993, 1994.

bezaten. Waar twee molens naast elkaar op dezelfde sprengenbeek stonden, bezat elk van de beide moleneigenaren een oever en de helft van de beek. In de grotere stelsels van sprengenbeken kon de eigendomssituatie tamelijk complex worden. In de Ugchelse beken waren maar liefst 32 verschillende eigenaren.157

Regelmatig ontstonden problemen, omdat molenaars sprengen uitgroeven of verlengden zonder toestemming van de geërfden. Zo werd de eigenaar van de kort tevoren verdubbelde Bovenste Molen op de Loenense Beek er in 1661 van beschuldigd zonder toestemming door de `gemeine velden' te

graven en wateren te verleggen `even al of hij souverein heer waer'.158 Op de markegronden in

Ugchelen stonden in 1732 palen, die aangaven tot waar de molenaars mochten graven. Vier jaar later waren ze al voorbij die palen bezig. Ook werden sprengen bij het schoonmaken uitgediept, waardoor

de geërfden water kwijtraken.159

Waterrechten konden lucratief zijn als geldbelegging, omdat de bezitter het water dan weer aan (papier)molens kon verpachten. Een voorbeeld van zo'n investeerder was Assueer van Apeldoorn, landdrost van de Veluwe, die in 1639 het waterrecht van enkele beken in Orden kocht van de

rekenkamer.160 Andere voorbeelden waren de eigenaren van de Cannenburch (Vaassen) en Ter Horst

(Loenen), Biljoen (Velp) en Rosendael (in par. 7.2 komen we hierop terug).

Veranderingen in de 19e en 20e eeuw

In de Franse tijd werden de heerlijke rechten afgeschaft en verloren de marke-organisaties hun publieke taken aan de nieuwe gemeenten. In de verhouding tussen marke-organisaties en molenaars veranderde aanvankelijk weinig: in de meeste gevallen bleven de marken de verpachters van de grond waarop de sprengen waren aangelegd.

Wel werden in de loop van de 19e eeuw meer en meer molenaars eigenaar van hun sprengenbeken. In de eerste plaats maakte een wetswijziging in 1810 het mogelijk langdurige pachtcontracten af te kopen en om te zetten in eigendom, een regeling die in het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden bleef bestaan. In de tweede plaats liet een aantal molenaars die hun sprengenbeken ooit nog hadden gepacht van de (rond 1810 opgeheven) Rekenkamer, zich bij de invoering van het kadaster (1828) registreren als eigenaar. De overheid trad hier niet tegen op. In de derde plaats werden de meeste markegronden in de loop van de 19e eeuw verdeeld, waarbij veel molenaars de sprengen en sprengkoppen in volledige eigendom konden krijgen.

Volgens het Burgerlijk Wetboek uit 1829 (vernieuwd in 1992) behoort grondwater uit een bron, put of pomp bij de eigendom van de grond. Water dat in open verbinding staat met ander water valt hier echter niet onder; deze zijn publiek eigendom en worden beheerd door het waterschap. Op deze laatste regel vormt een deel van de sprengenbeken weer een uitzondering. Bij de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1829 is namelijk bepaald dat oude, nog bestaande zakelijke rechten gehandhaafd blijven. Hiertoe behoorden beek- en molenrechten. In het nieuwe Burgerlijk Wetboek van 1992 kunnen beek- en molenrechten worden geregistreerd als registergoederen. Ze nemen hiermee in de wetgeving een bijzondere plaats in.

De oude beek- en molenrechten hebben er, samen met de bepalingen over het burenrecht in het Burgerlijk Wetboek van 1829 voor gezorgd dat de gebruikers van de beken over voldoende water

157IJzerman, 1981. 158Voorn, 1985, p. 456. 159Moerman, 1934a, p. 189. 160Hardonk, 1968, pp. 82-83.

konden blijven beschikken. Daarbij voorzag het burenrecht weliswaar niet in een onderhoudsverplichting, maar wel in de verplichting om onderhoud te dulden.