• No results found

Het Veluwse sprengenlandschap; een cultuurmonument

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Veluwse sprengenlandschap; een cultuurmonument"

Copied!
265
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)HET VELUWSE SPRENGENLANDSCHAP; EEN CULTUURMONUMENT 2002. J. Renes J. Meijer K.R. de Poel. Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, Wageningen in samenwerking met de Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken.

(2) © 2002 Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, Postbus 47, NL-6700 AA Wageningen. Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail: postkamer@alterra.wag-ur.nl Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken J. Renes (Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. [HM/04-2002]. 1.

(3) Inhoud Woord vooraf. 1. Samenvatting. 3. 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6. Inleiding Waarom dit onderzoek? Een cultuurhistorisch onderzoek Eerder onderzoek naar de geschiedenis van sprengenbeken Opzet en werkwijze van het onderzoek Enkele begrippen Opbouw van dit rapport. 7 7 10 11 12 13 14. VERLEDEN. 17. 2 2.1 2.2 2.3. Het landschap van de Veluwe Geologie en geomorfologie Ontginningen, nederzettingen en bodemgebruik Water. 19 19 21 27. 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5. Beken en sprengen De (sprengen)beken Waterhoeveelheden, hoogteverschillen en molentypen Waterkwaliteit Beekeigendom en molenrechten Beheer en onderhoud van de (sprengen)beken. 35 35 41 49 54 56. 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7. Molens Molens in soorten en maten Molens voor voedingsmiddelen Papiermolens en papiernijverheid Koper- en andere metaalmolens Andere industriemolens Wasserijen Molens in het landschap. 59 59 64 66 73 76 78 79. 5 5.1 5.2 5.3 5.4. Grachten, vijvers en waterwerken Kasteel- en huisgrachten Zichtlijnen Pleziervijvers, fonteinen en cascades Visvangst en visvijvers. 83 83 85 88 96. 6 6.1 6.2 6.3 6.4. Andere gebruiksvormen van het Veluwse water Bevloeiing Griftkanaal en Apeldoornsch Kanaal Een kuuroord op sprengenwater Andere gebruiksvormen. 103 103 104 107 108. 7. Sprengen en sprengenbeken: een chronologisch en geografisch overzicht. 111. 1.

(4) 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5. De periode tot 1600: de vroege molens en de eerste sprengen De periode 1600-1750: groei De periode 1750-1850: stabilisatie en langzame neergang De periode 1850-1950: terugloop van het aantal molens De periode vanaf 1950: verwaarlozing en herontdekking van de sprengenbeken. 111 112 124 125 128. HEDEN. 131. 8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5. Het landschap van de sprengenbeken in kaart gebracht De overzichtskaart van de Veluwe De (sprengen)beken van de Oostelijke Veluwezoom De (sprengen)beken van de Zuidelijke Veluwezoom De beken van de Westelijke en Noordelijke Veluwe Sprengenbeken buiten de Veluwe. 133 133 134 145 149 150. 9 9.1 9.2 9.3. De historische waarde van het sprengenlandschap Waarderingscriteria De waarde van het sprengenlandschap als geheel De waarde van de afzonderlijke beken en bekenstelsels. 155 155 157 157. TOEKOMST. 161. 10 10.1 10.2 10.3 10.4. Sprengenbeken en ruimtelijke ordening Cultuurhistorie en ruimtelijke ordening Ruimtegebruikers op de Veluwe Uitgangspunten voor de voorbeeldplannen Gebiedskeuze voor de voorbeeldplannen. 163 163 172 175 178. 11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5 11.6. Voorbeeldplan in het landelijk gebied: Vaassense beken en Egelbeek Landschap en sprengenbeken Waarden en knelpunten Uitgangspunten voor de planvorming Het voorbeeldplan Gevolgen van het voorbeeldplan voor verschillende sectoren Conclusie. 181 183 187 191 192 197 200. 12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5. Voorbeeldplan in het stedelijk gebied: Ugchelen-Apeldoorn Landschap, stad en sprengenbeken Ruimtelijke analyse: waarden en knelpunten Uitgangspunten voor de planvorming Het voorbeeldplan Conclusie. 201 201 207 210 216 231. 13 13.1 13.2 13.3. Conclusie; een toekomst voor de Veluwse sprengenbeken Een bijzonder cultuurlandschap Bijzondere gebieden De toekomst. 237 237 238 238. Kaarten en literatuur. 239. 2.

(5) Bijlage: kaart Het Veluwse sprengenlandschap (schaal 1 : 50 000). 3.

(6) 1.

(7) Woord vooraf In opdracht van de Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken onderzocht het DLOStaring Centrum (per 1-1-2000 opgegaan in Alterra) te Wageningen de cultuurhistorie van de sprengen en sprengenbeken. Het onderzoek moest een overzicht bieden van de nog aanwezige sporen van dit historische industrielandschap, alsmede aanzetten voor de wijze waarop in de ruimtelijke ordening met dit landschap kan worden omgegaan. Met de resultaten hoopte de opdrachtgever te bereiken dat bestuurders en bewoners zich bewust worden van de cultuurhistorische waarde van het sprengenlandschap. Het resultaat van het onderzoek ligt hier voor u. Dit rapport is een gezamenlijke productie van drie auteurs. J. Meijer (Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken) voerde het veldwerk uit. De gegevens over de huidige situatie zijn grotendeels door hem bijeen gebracht; daarnaast verzamelde hij ook veel historische gegevens, onder meer door gesprekken met omwonenden en streekkenners. K.R. de Poel (DLO-Staring Centrum/Alterra, Wageningen) verzorgde het planologische deel van het onderzoek en schreef de hoofdstukken 10 (deels), 11 en 12. J. Renes (aanvankelijk DLO-Staring Centrum, Wageningen; thans Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht) deed het historisch onderzoek, schreef het grootste deel van de tekst en voerde de eindredactie. Bij het DLO-Staring Centrum/Alterra, trad J.A.J. Vervloet op als projectleider. De kaartbijlage werd getekend door C. Onderstal (Alterra, Wageningen), terwijl een groot aantal tekstfiguren werd vervaardigd door G.W.J. van Omme en anderen van het Kartlab van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen (Utrecht). Het onderzoek werd begeleid door een groep deskundigen. Een aantal van hen vertegenwoordigde belanghebbende organisaties. - J. Aalbers, A.J. IJzerman, H.L. Menke en P. Stork (Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken) - H.J. Reit en M.L. Koopsen (Provincie Gelderland) - H.J. Rem (Waterschap Veluwe) - G.P. van de Ven (Universiteit van Amsterdam) Daarnaast heeft een groot aantal locale kenners van het sprengenlandschap geholpen bij het veldwerk. In het bijzonder noemen we hier mw. Baronesse van Heeckeren van Molecaten (Molecaten) en de heren Aandeweg (Heelsum/Wolfheze), Arentsen (Het Loo), L. Bakker (Laag-Soeren), J. Hammink (Eerbeek), G. de Jager (Putten), J. Kamphuis (Apeldoorn), M. Kobussen (Loenen), R. Schaafsma (Renkum/Heelsum), W. Terwel † (Vaassen), H. Ummels (Apeldoorn) en B. Willemsen (westelijke Veluwe). Zonder de financiële steun van een aantal sponsors was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Het waren: Overheden - Gemeente Apeldoorn - Waterschap Veluwe - Waterschap Vallei en Eem - Waterschap Rijn en IJssel - Provincie Gelderland - Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer & Visserij (via Provincie Gelderland) - Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen Universiteit Utrecht Terreinbeheerders - Stichting Twickel (eigenaar Hof te Dieren) - Vereniging Natuurmonumenten - Staatsbosbeheer. 1.

(8) - Stichting Het Geldersch Landschap Overige - Stichting Cultuurfonds VSB - Stichting Prins Bernhard Fonds De auteurs hopen dat dit rapport bij kan dragen tot een besluitvorming waarin de cultuurhistorische waarden voluit worden meegewogen. Daarnaast hopen zij bij een grotere groep bewoners en bezoekers van de Veluwe belangstelling te wekken voor dit unieke landschap.. 2.

(9) Samenvatting Inleiding De Veluwe, die we tegenwoordig vooral kennen als bos- en natuurgebied, was een paar eeuwen geleden meer bekend door haar industrie. In dit gebied hebben zo'n tweehonderd watermolens gestaan, waarvan de meeste papier produceerden. Daarnaast stonden er kopermolens, volmolens, graanmolens enz. Om al die industrie mogelijk te maken is een enorme hoeveelheid graafwerk verricht. Waar dat ook maar enigszins mogelijk was werden waterloopjes, de zogenaamde sprengen, in de hellingen van de stuwwallen ingegraven tot bij het grondwater. Terwijl intussen de meeste molens verdwenen zijn, is er van het uiterst complexe systeem van gegraven waterlopen nog veel over. De sprengenbeken zijn kenmerkend voor de Veluwe, en maken een van de belangrijkste cultuurhistorische rijkdommen van dit gebied uit. De Vereniging tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken gaf het DLO-Staring Centrum (nadien opgegaan in Alterra) te Wageningen opdracht om een cultuurhistorische inventarisatie, waardering en beschrijving van dit 'sprengenlandschap' uit te voeren en twee voorbeeldplannen uit te werken. Dit rapport is het resultaat van die opdracht. Het rapport bestaat uit drie delen: verleden, heden en toekomst. Het eerste deel ('Verleden') bevat een historisch overzicht van de ontwikkeling van het sprengenlandschap. Het deel 'Heden' geeft een beschrijving en waardering van de huidige situatie. Dit deel sluit aan bij de grote overzichtskaart, die los is bijgevoegd. Het afsluitende deel ('Toekomst') bevat ideeën over de wijze waarop in de ruimtelijke ordening met het sprengenlandschap zou kunnen worden omgegaan.. Verleden Hoofdstuk 2 bevat een aantal gegevens over De afwatering van de Veluwe. Die afwatering is al vanaf de Middeleeuwen sterk veranderd door de ontginning en ontwatering van de lage gebieden rondom de Veluwe. In de 19e en 20e eeuw is er de invloed van de bebossing en de aanleg van het Apeldoornsch Kanaal, in de 20e eeuw bovendien de grootschalige wateronttrekking voor industrie- en drinkwater. In het noorden heeft ook de droogmaking van de Flevopolders invloed op de waterstanden op de Veluwe. De invloed van het graven van de sprengen in de 17e-19e eeuw is moeilijk te meten, maar valt waarschijnlijk in het niet bij de bovengenoemde ingrepen. In hoofdstuk 3 worden De onderdelen van het landschap van de sprengenbeken behandeld. Behalve de sprengen en sprengenbeken zelf behoren tot dit landschap onder meer opgeleide beken, molens en molenvijvers. De sprengen zelf vinden we vooral in de oostelijke en de zuidelijke helling van de Veluwe. Het overgrote deel van de sprengenbeken is aangelegd om (bovenslag)molens aan te drijven. Dat maakte dat behalve voldoende water ook voldoende hoogteverschil nodig was. De bolliggende grondwaterstand in de stuwwallen maakte dat een horizontale sleuf in zo´n heuvel naar grondwater kon voeren. Daarnaast bestonden plaatselijk in de stuwwallen nog hogere grondwaterstanden door de aanwezigheid van kleilagen, die bij een horizontale ligging voor schijngrondwaterstanden zorgden en in schuine stand (we spreken dan van kleischotten) voor grondwatersprongen. Het is onduidelijk wanneer de aanleg van sprengen is begonnen, maar het lijkt erop dat de Oude Sprengen van Het Loo al in omstreeks 1517 zijn gegraven. Het merendeel lijkt te zijn aangelegd in de 17e en 18e eeuw. De datering van de sprengenstelsels is uiterst moeilijk. Slechts zelden is exact opgeschreven waar werd gegraven. Bovendien is een aantal sprengensystemen over een lange. 3.

(10) periode geleidelijk uitgebouwd. De vermeldingen van graafwerk houden meestal verband met de bouw of met watertekorten van watermolens. Omdat veruit de meeste sprengen zijn gegraven voor die watermolens, geeft de ontwikkeling van de laatste goede aanknopingspunten voor de ontwikkeling van de sprengenstelsels. Die ontwikkeling van de watermolens wordt beschreven in hoofdstuk 4. In de late Middeleeuwen telde de Veluwe enige tientallen watermolens, waarvan de meeste graan maalden. In de 16e eeuw begon een langzame groei, met de bouw van enkele kopermolens en, tegen het einde van die eeuw, de eerste papiermolens. In de anderhalve eeuw nadien maakten vooral de papiermolens een grote bloei door. Het hoogste aantal, ongeveer 160, werd bereikt in het midden van de 18e eeuw. Daarnaast waren er kopermolens (die eveneens in het midden van de 18e eeuw hun top bereikten), volmolens, zeemmolens enz., die het totale aantal watermolens in de buurt van de 200 brachten. De meeste sprengenbeken moeten in het midden van de 18e eeuw hebben bestaan. Veel sprengen zijn gebruikt om huisgrachten, vijvers en waterwerken (hoofdstuk 5) van water te voorzien. In vrijwel alle gevallen betreft dit een secundaire gebruiksvorm: alleen de spreng van Hoekelum en de Nieuwe Sprengen bij Het Loo zijn voor de watervoorziening van respectievelijk de huisgracht en het park gegraven. Het sprengenwater maakte spectaculaire fonteinen, watervallen en andere waterwerken mogelijk, en droeg daarmee bij aan de faam van de Veluweranden als buitenplaatsenlandschappen. Andere gebruiksvormen van het Veluwse water (hoofdstuk 6) waren irrigatie van hooilanden (zeldzaam) en de watervoorziening van het Apeldoornsch Kanaal. Voor dit laatste doel zijn rond 1869 nog nieuwe sprengen gegraven, de Kanaalsprengen die tot de langste en diepste van de Veluwe behoren. Hoofdstuk 7 vat het historische deel samen in een chronologisch en ruimtelijk overzicht. In de 16e eeuw vormde de omgevingvan de stad Arnhem het belangrijkste watermolenlandschap op de Veluwe. Ook in de groei van de papiernijverheid nam de zuidelijke Veluwezoom aanvankelijk de leiding. Gaandeweg verschoof de nadruk naar de oostelijke Veluwe. Nadat in het midden van de 18e eeuw het hoogtepunt bereikt was, bleef het aantal papiermolens stabiel tot ongeveer 1800. Daarna begon een geleidelijke afname, die in de tweede helft van de 19e eeuw versnelde. In de laatstgenoemde periode werden veel papiermolens verbouwd tot wasserij. Bij de andere molentypen is de ontwikkeling in de tijd wat minder duidelijk en zijn de aantallen molens ook veel lager. Wel bleef een groot aantal industriële bedrijven herinneren aan de oude molens. Die bedrijven bleven ook de beken gebruiken, vooral voor aanvoer van proceswater, maar ook wel voor de afvoer van vervuild water. Dit maakte dat de sprengenbeken in deze periode nog werden onderhouden. In jaren '60 en '70 van de 20e eeuw raakten steeds meer beken buiten gebruik. Beeksystemen takelden af omdat onderhoud achterwege bleef. Na een korte overgangsperiode namen de waterschappen, soms met enige hulp van vrijwilligers, het beheer over. De meest recente periode wordt gekenmerkt door grootschalige restauraties en reconstructies, met Apeldoorn als het meest spectaculaire voorbeeld.. Heden In hoofdstuk 8 wordt het huidige landschap van de Veluwse sprengenbeken in kaart gebracht. In dit hoofdstuk wordt de legenda van de losse overzichtskaart beschreven. Ook bevat dit hoofdstuk een korte beschrijving van de afzonderlijke sprengenstelsels. De belangrijkste constatering is, dat van de molens nog maar weinig over is, maar dat de watersystemen nog grotendeels intact zijn. Daarbij blijft de vraag hoe bijzonder dat landschap is. Aan het eind van dit hoofdstuk worden daarom. 4.

(11) de gegevens over sprengenbeken elders bekeken. De conclusie is, dat in andere stuwwalgebieden in Nederland wel sprengen voorkomen, maar slechts in kleine aantallen. Bovendien zijn deze sprengen, op enkele uitzonderingen na, aangelegd om water aan te voeren voor buitenplaatsen. Dat maakt het waarschijnlijk dat het meestal om wat jongere sprengen gaat. Al met al heeft de Veluwe niet alleen veruit de meeste sprengen en sprengenbeken gekend, maar is dit ook het gebied waar de aanleg van sprengen begon en vervolmaakt werd. Hoofdstuk 9 beschrijft de historische waarde van het sprengenlandschap. Na een algemene waardebepaling van het sprengenlandschap als geheel, wordt een waardering van de afzonderlijke stelsels gepresenteerd. Deze waardering is gebaseerd op de criteria compleetheid, gaafheid / herkenbaarheid en omvang.. Toekomst Het `toekomst'deel begint met een aantal algemene opmerkingen over sprengenbeken en ruimtelijke ordening (hoofdstuk 10). Daarbij komen bijvoorbeeld in algemene bewoordingen de plaats van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening en de rol van beheer aan de orde. Vervolgens wordt bekeken wat de plaats is van de Veluwe en van het sprengenlandschap in de ruimtelijke ordening. De beide volgende hoofdstukken bevatten twee voorbeeldplannen: één in een landelijke en één in een stedelijke omgeving. De voorbeeldplannen zijn niet uitgewerkt tot op het uitvoeringsniveau. Doel is, te laten zien hoe een cultuurhistorisch uitgangspunt door kan werken in de planvorming. Belangrijk is, dat daarbij wordt uitgegaan van samenhangen, zowel binnen het bekenstelsel (`van bron tot monding') en in de relatie tussen beken en daarop aansluitende objecten (molens, vijvers etc.) als in de samenhang met het omringende landschap. Hoofdstuk 11 bevat een voorbeeldplan in het landelijk gebied: Vaassense Sprengenbeken en Egelbeek. Het Vaassense bekenstelsel is uitzonderlijk complex en veelomvattend, heeft de sterke relatie met het landgoed De Cannenburch als bijzonder kenmerk en is bovendien nog gaaf aanwezig. Het stelsel geldt dan ook als zeer waardevol. Het voorbeeldplan heeft hier een sterk conserverend karakter. Op een aantal plekken wordt voorgesteld om samenhangen beter herkenbaar te maken. Hoofdstuk 12 bevat een voorbeeldplan in het stedelijk gebied: Ugchelen-Apeldoorn. In dit gebied is de oorspronkelijke landschappelijke samenhang moeilijk herkenbaar en vormen de beken met de daaraan gekoppelde objecten een eigen structuur door de stad. Het voorbeeldplan is ook hier gericht op de samenhangen, maar daarbij ligt de nadruk, in vergelijking met het andere voorbeeldplan, minder op behoud en meer op herstel.. Conclusie Het sprengenlandschap is uniek. Buiten de Veluwe zijn slechts enkele losse voorbeelden van sprengenbeken bekend (op andere stuwwallen), maar nergens bestaat een groot samenhangend systeem. Ook als vroeg industriegebied is de Veluwe bijzonder. Hoewel de meeste molens zijn verdwenen, is het sprengenlandschap nog in hoge mate herkenbaar. Een groot deel van de sprengen en beken is nog gaaf, veel molenplaatsen zijn nog terug te vinden in watervallen, resten van gebouwen en in moderne papierfabrieken of wasserijen. De vele sprengenbeken die gebruikt zijn om water aan te voeren voor parken en tuinen zijn niet alleen in de meeste gevallen nog herkenbaar; vaak functioneren ze nog altijd.. 5.

(12) 6.

(13) 1 Inleiding `Het midden van de Veluwe lijkt wel een halve wildernis. De bodem is er zand- en heideachtig. Enkele jaren geleden is het zand op de Veluwe merkbaar toegenomen. Men beweert, dat dit veroorzaakt wordt door de papiermakerijen, die er geleidelijk aan in aantal toenemen. De papiermakers zijn, naar men zegt, gewoon om de bronnen der beekjes te verwijden om aldus des te meer water naar hun molens te kunnen leiden; daardoor wordt evenwel het meeste water afgetapt en kan het overblijvende nooit het peil bereiken van de bovenste, met heidegras begroeide, aardkorst, die dus droog blijft. Wanneer het gras verdroogd is verstuift het zand en bedekt de omliggende landerijen. Dit watergebrek, zegt men, is de oorzaak dat de bossen op de Veluwe thans minder welig groeien dan voorheen. Door anderen wordt nochtans met opgaaf van redenen beweerd, dat de papiermakerijen volstrekt geen nadeel toebrengen aan de bodem'. `Tegenwoordige Staat', 1742.1. 1.1 Waarom dit onderzoek? De Veluwe is tegenwoordig vooral bekend als 's lands grootste bosgebied. In de 19e eeuw, vóór de grootschalige aanplant van naaldbossen, werd het gebied nog vooral geassocieerd met heidevelden en armoedige landbouw. Het was een wilt en bijster landt, zoals de bekende Veluweliefhebber Jac. Gazenbeek een van zijn boeken noemde.2 Het citaat aan het begin van dit hoofdstuk geeft aan dat de Veluwe ook in de 18e eeuw al als een droog heidegebied bekend stond. Maar de beschrijving laat ook nog iets heel anders zien. De Veluwe blijkt in die periode een industriegebied, met bijna 200 watermolens waarvan er meer dan 150 papier produceerden (fig. 1). Interessant is ook, dat de auteur al spreekt over het vele graafwerk dat was verricht om de watervoorziening van de molens te verbeteren en over de discussies die toen al werden gevoerd over de gevolgen van die wateronttrekking voor de grondwaterstanden op de Veluwe.. 1 2. De Jong, 1964, p. 265. Het betreft een vrije bewerking van de Beschrijvinge der Vereenigde Nederlanden, beter bekend als de 'Tegenwoordige Staat', die in 1742 verscheen bij Isaak Tirion in Amsterdam. Gazenbeek, z.j.. 7.

(14) Figuur 1. Een deel van de kaart van de Veluwe door N. van Geelkercken, 1639. Op de kaart is een groot aantal watermolens aangegeven. Hoewel de meeste molens nadien verdwenen, zijn grote delen van het industriële landschap nog intact. Op een aantal plaatsen wordt het landschap nog altijd gedomineerd door elementen die samenhangen met de papierfabricage. Vooral de sprengenbeken, de gegraven of vergraven beeklopen, behoren tot de meest typerende cultuurlandschapselementen van de Veluwe. Een spreng is een gegraven bovenloop van een beek, die een watervoerende laag aansnijdt (fig. 2). Een beek die gevoed wordt door grondwater uit sprengen noemen we een sprengenbeek. Sprengenbeken worden gekenmerkt door een redelijk constante waterhoeveelheid. 3 Veel van de sprengenbeken zijn aangelegd om molens aan te drijven, wat het zinvol maakte het water zo lang mogelijk hoog te houden. De beek werd daartoe in een helling of tussen dijken (`beekwallen') gelegd; we spreken van een opgeleide beek (fig. 3). Sprengenbeken staan naast twee typen natuurlijke beken: laaglandbeken en kwel- en bronbeken. Veel beken zijn overigens mengvormen van de verschillende typen. Zo krijgen de meeste sprengenbeken aanvullend water uit zijbeekjes en sloten en heeft de benedenloop van een sprengenbeek vaak het karakter van een laaglandbeek. In hoofdstuk 3 gaan we nader in op de onderdelen van het landschap van de sprengenbeken.. 3. Ten Houte de Lange, 1977, p. 65.. 8.

(15) Figuur 2. Het principe van een sprengenbeek. Naar: IJzerman, 1982, p. 5.. Figuur 3. Terreindoorsnede dicht boven een molen. Naar: IJzerman, 1982, p. 6. Veel sprengen zijn aangelegd in de 17e en 18e eeuw om het snel groeiende aantal papiermolens op de Veluwe aan te drijven. Ze vormen niet alleen een opvallende ingreep van de mens in de natuurlijke omgeving, maar vertegenwoordigen ook een bijzondere fase in de geschiedenis van de Nederlandse nijverheid. Zonder iets af te willen dingen op de grote ecologische betekenis van de sprengenbeken met hun uitzonderlijke waterkwaliteit en hun bijzondere flora en fauna, zijn het in de eerste plaats cultuurhistorische structuren. In dit onderzoek proberen we een overzicht te geven van de historische ontwikkeling en de cultuurhistorische waarde van de sprengenbeken en de daarop aansluitende elementen. Het onderzoek is uitgevoerd in een periode waarin de belangstelling voor de Veluwse sprengen en sprengenbeken groeide. Die opleving van de belangstelling begon in de jaren '70. Na vele jaren van verwaarlozing werden toen sprengen opnieuw schoongemaakt en waar nodig hersteld, vaak door groepen vrijwilligers. Sprengen werden gaandeweg erkend als onderdeel van het historische landschap van de Veluwe en kregen aandacht in toeristische beschrijvingen van wandel- en fietsroutes.4 Apeldoorn, dat meer dan enige andere plaats op de Veluwe zijn opkomst te danken had aan de beekgebonden industrie, is lange tijd slordig met de sporen van die industrie omgesprongen maar ook hier is een kentering opgetreden. Sinds 1994 hebben het waterschap en, later, de gemeente hier verschillende beeksystemen opgeknapt en intussen is bij de Winkewijert al een verdwenen systeem gereconstrueerd. Tijdens de uitvoering van het onderhavige onderzoek gingen deze ontwikkelingen razendsnel. Aanvankelijk namen we ons voor om in de voorbeeldplannen voorzichtige suggesties te doen voor restauratie van een aantal belangrijke verdwenen schakels in het sprengenstelsel in Apeldoorn. Tijdens het onderzoek werd deze aanpak voortdurend door de werkelijke ontwikkelingen ingehaald. Op verschillende plaatsen wordt gewerkt aan restauratie van sprengen. Het meest ambitieus is wel de gemeente Apeldoorn. Deze is begonnen met het herstel van de Grift, die enige decennia geleden grotendeels was gedempt, en streeft op dit moment naar weinig minder dan de reconstructie van het 4. Burgsteijn et al., 1994; Dijkerman, z.j.. 9.

(16) complete sprengenstelsel in de stad. 5 Wat enkele jaren geleden nog gewaagde suggesties zouden zijn geweest, is nu al voor een deel gerealiseerd. Provincie, waterschappen, gemeenten, Het Geldersch Landschap, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer hebben de laatste jaren de nodige aandacht aan individuele sprengen(systemen) besteed. Bij de instelling van het waterschap Oost-Veluwe in 1984, toen de sprengenbeken voor het eerst onder een waterschap gingen vallen, hebben verschillende betrokkenen het Sprengen en Bekenprogramma opgesteld, dat door Rijk (50%), provincie (25%) en waterschap wordt gefinancierd. Toch zijn ook recent nog wel nieuwbouw- of natuurontwikkelingsplannen gepresenteerd waarin sprengen weinig aandacht krijgen of waarin met de cultuurhistorische kant slordig wordt omgegaan. De reden is vaak onbekendheid. Zo stelde de Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken zich nog in 1996 teweer tegen plannen om een gegraven deel van de Vlasbeek op te heffen en het water naar de Eper Dorpsbeek te leiden. Hiermee zou een natuurlijke situatie worden hersteld. Daarentegen wees de stichting op het grote cultuurhistorische belang van het betreffende stuk beek, dat opgeleid tussen twee beekwallen een dal kruist (zie fig. 55). Bovendien zou de Kopermolen in Zuuk door de ingreep minder water krijgen. 6 Van de cultuurhistorische waarden en mogelijkheden bestaat nog geen samenhangend overzicht, wat het ontwikkelen van een daarop gericht beleid bemoeilijkt. Gezien de vele ontwikkelingen die op en om de Veluwe plaatsvinden en de komende jaren nog plaats zullen vinden, bestaat een duidelijke behoefte aan zo´n overzicht. Dit rapport wil in die lacune voorzien. Het bevat een inventarisatie, een beschrijving en een waardering, maar ook aanzetten voor planvorming. Het rapport richt zich in de eerste plaats op de vele organisaties en individuen die betrokken zijn bij het sprengenbekenlandschap: rijksoverheid, provinciale en gemeentelijke besturen, waterschap, organisaties voor natuur- en landschapsbeheer, recreatieschap, ondernemers etc. Velen van deze zijn de afgelopen jaren al actief bezig geweest met behoud en herstel van het bekenlandschap. Voor die activiteiten wil dit rapport niet alleen informatie aandragen, maar ook inzicht geven in het grotere geheel. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag hoe belangrijk (gaaf, zeldzaam) een bepaalde plek of bekenstelsel is in vergelijking tot (de) andere sprengenbeken op de Veluwe.. 1.2 Een cultuurhistorisch onderzoek Bij het vele onderzoek dat de laatste decennia is uitgevoerd, ontbrak een gedetailleerde systematische kartering en waardering van de cultuurhistorische aspecten van sprengen en daarmee samenhangende landschapselementen. Daarnaast was nog onvoldoende kennis aanwezig over de wijze waarop deze elementen op een cultuurhistorisch verantwoorde wijze planologisch kunnen worden ingepast en op passende wijze worden beheerd. De term cultuurhistorie is intussen al een aantal malen gevallen. Deze term duidt op vroegere activiteiten van de mens, alsmede op de sporen van die activiteiten in het huidige landschap. In het moderne spraakgebruik in de ruimtelijke ordening omvat cultuurhistorie drie werkterreinen: archeologie, historische geografie en bouwhistorie. Van de drie betrokken vakgebieden houdt de bouwhistorie zich bezig met de gebouwde omgeving. De archeologie houdt zich, althans in Nederland, bezig met het bodemarchief (de zaken die zich in de grond bevinden) en met prehistorische en enkele latere bovengrondse overblijfselen. De (historische) geografie heeft strikt genomen meer een eigen beschouwingswijze, de ruimtelijke invalshoek, dan een eigen onderzoeksobject. In de Nederlandse verhoudingen zijn echter sporen van vroegere menselijke activiteiten die buiten het terrein van de 5 6. Rijksdienst voor de Monumentenzorg & De Vries, 1996, pp. 18-22; Wezenberg, 1999. Aalbers, 1997b.. 10.

(17) bouwhistorie en de archeologie vallen, in de praktijk het werkterrein van de historisch-geografen geworden. Het gaat daarbij om zaken als nederzettingsvormen, wegenpatronen, kavelpatronen, bolliggende akkers, heggen en houtwallen, gegraven waterlopen (waaronder sprengen) en andere waterstaatswerken (dijken, sluizen), kleine elementen (wegkruisen, grenspalen, poelen, doorbraakkolken enz.) en sporen van oude vormen van bodemgebruik (hoogstamboomgaarden, heidevelden). Door haar ruimtelijke invalshoek heeft de historische geografie, meer dan de beide andere vakgebieden, oog voor de landschappelijke context van gebouwen of archeologische vindplaatsen. De overeenkomsten en verschillen tussen de vakgebieden blijken wanneer een zelfde object vanuit verschillende disciplines, elk door een eigen bril, wordt bestudeerd. Zo zal bij de bestudering van een molenruïne de bouwhistoricus het eerst naar het muurwerk kijken, de archeoloog juist naar de grondsporen en de historisch-geograaf vooral naar de relatie met de omgeving. In dit rapport staat de historische geografie centraal. Archeologie en bouwhistorie komen wel aan de orde, de eerste vooral in de plekken van verdwenen watermolens, de tweede in de molens en andere gebouwen die tot het sprengenlandschap behoren. Overigens bestaat vanuit de archeologie over het algemeen weinig belangstelling voor dit type objecten. De opgraving van de fundamenten van de Binnenmolen in Arnhem (1988) is vooralsnog een uitzondering. 7 De los bijgevoegde overzichtskaart geeft een indruk van de grote variatie aan cultuurhistorische objecten in het sprengenlandschap en daarmee van de mate waarin dit landschap door menselijke activiteiten is gevormd. De kaart bevat niet alleen de bestaande sprengen en beken, maar ook de sporen van verdwenen sprengen, de (resten van) watermolens en de vele waterpartijen (slotgrachten, vijvers, fonteinen) en met sprengen samenhangende bedrijvigheid (wasserijen).. 1.3 Eerder onderzoek naar de geschiedenis van sprengenbeken De pionier van het historische onderzoek naar sprengen is J.D. Moerman (†1965) geweest. Het knappe van Moerman was, dat hij in de jaren '30 al onderzoek in literatuur en archieven koppelde aan uitgebreid veldwerk. In 1934 verscheen een groot artikel over `beken, sprengen en watermolens op de Veluwe'.8 In een tweede artikel behandelde hij de vraag of die beken en sprengen verband hielden met de daling van het grondwaterpeil op de Veluwe.9 Dit onderwerp stond duidelijk in die tijd al in de belangstelling, ook vanwege plannen om grootschalig water aan de Veluwe te onttrekken voor de drinkwatervoorziening van Amsterdam. Het rapport van de onderzoekscommissie die de regering hiervoor in 1927 had ingesteld, verscheen in 1933. 10 Het rapport concludeerde dat de gevolgen van een dergelijke waterwinning `spoedig de grenzen der toelaatbaarheid zouden overschrijden´. De degelijke en originele publicaties van Moerman hebben lange tijd te weinig navolging gevonden. De belangrijkste uitzondering was R. Hardonk, bevriend met Moerman en sterk door hem beïnvloed. Hardonk inventariseerde de watermolens en sprengensystemen in en om Apeldoorn. In 1968 verscheen zijn standaardwerk over de Apeldoornse watermolens, alsmede een artikel in het Gelders molenboek. 11 Het werk van Hardonk is gebaseerd op een enorme hoeveelheid archiefonderzoek.. 7 8 9 10 11. Janssen, 1999, p. 59. Moerman, 1934a. Moerman, 1934b. Wateronttrekking aan de Veluwe Hardonk, 1968, 1982.. 11.

(18) Sindsdien is vooral veel onderzoek gedaan naar watermolens, waarbij zijdelings ook materiaal werd verzameld over de sprengensystemen. Een mijlpaal was het levenswerk van H. Voorn over de geschiedenis van de Nederlandse papierindustrie. Het afsluitende derde deel (1985) is voor een groot deel gewijd aan de Veluwe.12 Daarnaast schreven verschillende locale historici over watermolens in hun eigen studiegebied. De belangrijkste waren E.J. Demoed (westelijke Veluwezoom), H. Kerkkamp (Velp en Rozendaal), W. Terwel (Epe en Vaassen), M. Kobussen (Loenen), S.W. Verstegen (Vaassen), E.J. Feenstra (noordelijke Veluwe) en G.B. Janssen (Arnhem). Tijdens de afronding van dit onderzoek verscheen het indrukwekkende overzichtswerk over de Veluwse watermolens door H. Hagens.13 In de jaren ’70 ontstond opnieuw belangstelling voor de sprengenbeken. De verwaarlozing die veel van deze waterlopen ten deel viel nadat de economische basis eronder was weggevallen, begon in die tijd steeds meer mensen op te vallen. Een eerste inventarisatie van de sprengen en beken op de hele Veluwe werd in de tweede helft van de jaren '70 verricht door A.J. IJzerman. De scriptie uit 1979 werd in 1982 gevolgd door een uitgave in een grotere oplage.14 Bij laatstgenoemd werk, nog altijd hèt standaardwerk over het onderwerp, hoort een overzichtskaart op schaal 1:100.000 van sprengenbeken op de Veluwe. De scriptie van IJzerman was een van de aanleidingen voor de Provincie Gelderland om een Werkgroep Sprengen en Beken in te stellen, die een reeks rapporten liet schrijven over Beken op de Veluwe.15 Nadien is her en der nog onderzoek aan beken gedaan, waarbij onder meer de waterhuishouding en de ecologische aspecten veel aandacht kregen. Vooral de `Stichting tot Behoud van de Veluwse Sprengen en Beken' (kortweg de Bekenstichting) heeft de belangstelling levend gehouden en actie gevoerd voor behoud van sprengenbeken. Daarnaast werd een grote hoeveelheid materiaal over afzonderlijke beken en sprengen(systemen) bijeengebracht; veel van dat materiaal is gepubliceerd in het kwartaalblad van de stichting, De Wijerd. 16 Toch bestond nog geen goed overzicht over de historische achtergronden van de sprengenbeken. De genoemde molenboeken geven slechts zijdelings aandacht aan de waterwerken.. 1.4 Opzet en werkwijze van het onderzoek De kern van dit onderzoek vormde een inventarisatie van sprengen en daarmee verband houdende objecten. De gegevens hierover zijn afkomstig van kaarten, literatuur en veldwerk. Het beginpunt vormde de moderne topografische kaart (schaal 1:25.000). Voor de historische ontwikkeling en de vroegere omvang van de sprengensystemen zijn daarnaast oudere topografische kaarten (De Man, ca 1810; de nettekeningen van de Topografische en Militaire Kaart, ca 1840) en de oudste kadastrale minuutplans (ca 1830) bestudeerd. Het overgrote deel van de sprengenbeken is in het terrein bekeken, waarbij tevens de resten van molens, wasserijen en andere objecten in kaart werden gebracht. De beschrijving van de historische achtergronden is vooral gebaseerd op literatuurstudie. Daarbij bleek dat het moeilijk is om uit de beschikbare literatuur een compleet beeld van de ontwikkeling van sprengen en sprengensystemen te krijgen. Een goede omweg vormt de geschiedenis van de watermolens waarover, zoals reeds vermeld, wel zeer veel materiaal beschikbaar is. We hebben op basis van deze literatuur korte `biografieën' samengesteld van vrijwel alle watermolens. Deze basisgegevens zijn bewerkt tot tabellen en afbeeldingen, die als basis dienden voor de beschrijvingen. Zo zijn in hoofdstuk 4 afbeeldingen opgenomen van de ontwikkeling van papier-, koper- en volmolens 12 13 14 15 16. Voorn, 1985. De beide andere delen verschenen al in 1960 en 1973. Hagens, 1998. In feite kwam dit boek pas eind 2000 uit. IJzerman, 1979, 1982. Beken op de Veluwe, 1982; Kant, 1982; Stouten, 1982a, 1982b. Een eerste bibliografie verscheen in 1987 (Oosterloo & IJzerman, 1987).. 12.

(19) in `tijdslijnen'. Deze afbeeldingen maken het mogelijk de ontwikkeling van het aantal molens op verschillende tijdstippen te tellen, maar bieden ook aanknopingspunten voor vragen naar de ruimtelijke ontwikkeling. De resultaten wijken soms enigszins af van de aantallen die in andere bronnen worden genoemd.. 1.5 Enkele begrippen De meeste gebruikte begrippen worden besproken zodra ze voor het eerst in de tekst worden gebruikt. Het register vergemakkelijkt het zoeken. Zo worden de basisbegrippen, zoals spreng, sprengkop en opgeleide beek behandeld in hoofdstuk 3 en wordt in hoofdstuk 4 de terminologie op molengebied behandeld. Hier willen we alvast drie algemene punten aanroeren. Het eerste betreft de termen `spreng’ en `sprengenbeek’. Het woord `spreng’ is verwant aan (ont)springen en duidt van oorsprong op een bron. 17 Dat kan zowel een natuurlijke als een gegraven bron zijn. In dit rapport beperken we de termen spreng en sprengenbeek echter tot de gegraven bronnen en beken. Als algemene aanduiding voor het landschap van de sprengen en beken gebruiken we de term `sprengenlandschap’. Een term als `sprengenbekenlandschap' is in theorie beter, maar is aan de lange kant en spreekt minder aan. Het tweede punt is de begrenzing van het onderzoeksgebied. Het onderzoek omvat de Veluwe en een aantal gebieden aan de randen. Het Veluwemassief zelf wordt bepaald door een reeks stuwwallen, die zorgen voor hoogteverschillen tot ruim 100 meter (fig. 4). Voor dit onderzoek zijn vooral de randgebieden van de Veluwe van belang. De sprengenbeken zijn in de hellingen van de stuwwallen ingegraven. In de aangrenzende lagere gebieden is een deel van de beken opgeleid tot aan de watermolen(s); het onderzoeksgebied omvat ook die opgeleide beken. In het zuiden lopen de molenbeken door tot de rand van de uiterwaarden van de Rijn; de rivier is hier als grens aangehouden. In het noordoosten is het Apeldoornsch Kanaal een belangrijke grens, omdat veel beken uitmonden in het kanaal of in de iets westelijk van het kanaal lopende Grift. In het zuidoosten lopen echter enkele beken onder het kanaal door, wat voldoende reden was om de grens toch bij de IJssel te leggen. In het noorden en westen zijn de aantallen sprengenbeken en watermolens gering en is ook de grens wat moeilijker te trekken. Voor het gemak zijn hier de grenzen van de provincie Gelderland aangehouden.. 17. Moerman, 1956, p. 217.. 13.

(20) Figuur 4. De stuwwallen van de Veluwe. Uit: Haans & Maarleveld, 1965, p. 184. Het derde punt betreft de spelling van de geografische namen. Waar mogelijk zijn deze namen gespeld zoals op de meest recente topografische kaart. Dit betekent bijvoorbeeld Ugchelsche Beek, Zwanenspreng (in plaats van het meer gebruikelijke Zwaanspreng), Cannenburch, Zijpendaal, Quadenoord en Duistervoorde. Het betekent ook dat het kasteel `Rosendael' ligt bij het dorp `Rozendaal'. Vooral bij waterlopen leidt dit vaak tot overbodige `ch's, zoals in de Barneveldsche Beek (waarvan een zijtak wel de Kleine Barneveldse Beek heet) en het Apeldoornsch Kanaal. Zonder nadere toevoeging duidt de naam Klarenbeek op de plaats en beek in de gemeente Voorst; waar het huis Klarenbeek bij Doornspijk, (de) Klarenbeek bij Arnhem of de molen Klarenbeek in Ugchelen wordt bedoeld, wordt dat afzonderlijk vermeld. In de beschrijvingen van het Vaassense bekenstelsel geven we aan de naam Hattumsche Molenbeek de voorkeur boven het op de topografische kaart gebruikte Hartensche Molenbeek, omdat de laatste naam niet alleen fout is, maar ook verwarring kan wekken met de beken bij de buurschap Harten (Renkum).. 1.6 Opbouw van dit rapport Dit rapport is opgebouwd uit drie delen: verleden, heden en toekomst. Daarvan biedt het eerste en meest uitgebreide deel, `Verleden', een overzicht van de historische ontwikkeling van het sprengenlandschap. Dat begint met een hoofdstuk (2) met de hoofdlijnen van de geomorfologie en hydrologie van de Veluwe. Daarbij komen ook de beken, zowel natuurlijke beken als sprengenbeken, aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat een overzicht van de onderdelen van het landschap van de sprengenbeken. Behalve de belangrijkste onderdelen (sprengen, sprengenbeken, opgeleide beken) wordt ook ingegaan op de gevolgen van verschillen in waterkwantiteit en -kwaliteit, op beekeigendom en molenrechten en op het historische beheer van de (sprengen)beken. In de hoofdstukken 4 tot en met 6 bekijken we het gebruik dat in de loop van de tijd van het Veluwse water is gemaakt. In hoofdstuk 4 bekijken we één groep gebruikers: de watermolens die hier voor. 14.

(21) verschillende doelen zijn gebouwd. Een andere belangrijke groep gebruiksvormen van het Veluwse water worden behandeld in hoofdstuk 5. Het betreft het gebruik van water voor kasteelgrachten en voor tuin- en parkvijvers. In hoofdstuk 6 komen nog enkele andere gebruiksvormen aan bod, zoals bevloeiing (par. 6.1), drinkwater (par. 6.2) en het Apeldoornsch Kanaal (par. 6.3). Enkele plekken waarin verschillende onderdelen van het sprengenlandschap in samenhang voorkomen, zijn behandeld in kaderteksten. Vervolgens geeft hoofdstuk 7 een chronologisch overzicht van de ontwikkeling van de sprengenstelsels. Die ontwikkeling wordt ingedeeld in vijf perioden: begin (de periode tot 1600; par. 7.1), groei (1600-1750; par. 7.2), stabilisatie, met een langzame teruggang van het aantal molens (17501850; par. 7.3), sterke teruggang van het aantal molens (1850-1950; par. 7.4) en tenslotte de periode van verwaarlozing en herontdekking van de beken (1950-heden; par. 7.5). Het deel `Heden' beschrijft de huidige situatie van het sprengenlandschap. Dit deel is verdeeld in een toelichting op de overzichtskaart (hoofdstuk 8) en een waardering (hoofdstuk 9). Het derde deel, `Toekomst', omvat drie hoofdstukken die vooral gericht zijn op het gebruik van de verzamelde gegevens in het beleid. Hoofdstuk 10 bevat een aantal algemene opmerkingen over de wijze waarop in de planologische praktijk met het sprengenlandschap kan worden omgegaan. Vervolgens worden in de hoofdstukken 11 en 12 twee voorbeelden uitgewerkt. Het betreft twee gebieden met een zeer verschillende problematiek: een landelijk gebied (Vaassen, hoofdstuk 11) en een stedelijk gebied (Apeldoorn/Ugchelen, hoofdstuk 12). Ook wordt hier een aantal knelpunten besproken. Het slothoofdstuk (13) bevat de belangrijkste conclusies van het onderzoek.. 15.

(22) 16.

(23) VERLEDEN. 17.

(24) 18.

(25) 2 Het landschap van de Veluwe `Het vraeiste en raerste in Hollandt is eene levendige beeck te hebben.' 18. Advies van Johan Maurits van Nassau (1674) voor de tuin van Zorgvliet.. 2.1 Geologie en geomorfologie De stuwwallen De Veluwe is vooral gevormd door de werking van het ijs in de voorlaatste ijstijd (het Saalien). Het landijs drong de dalen van de grote rivieren binnen en duwde aan weerszijden grond op tot stuwwallen. Daarbij werden oudere afzettingslagen, die een grote afwisseling toonden van zand-, klei- en grindlagen, scheef gesteld (fig. 5). De overgang van de relatief fijne sedimenten in Noord-Nederland naar de grovere sedimenten verder zuidelijk, leidde tot een vermindering van de stroomsnelheid aan het front van de ijskap. De ijstongen werden hierdoor dikker en groeven zich sterker in. 19 Deze bijzondere situatie leidde tot de uitzonderlijk hoge stuwwallen van Midden-Nederland. De stuwwallen aan de westelijke, zuidelijke en oostelijke grenzen van de Veluwe maken dat het Veluwegebied als een imposante groep heuvels uit de aangrenzende laaglanden oprijst. Het hoogst zijn de stuwwallen aan de oost- en de zuidzijde. Aan elke zijde van de Veluwe heeft het landschap als geheel een eigen karakter. Die verschillen komen voort uit de oorspronkelijke opbouw van het Veluwemassief, maar zijn door latere wind- en watererosie versterkt. Aan de noord- en de westflank vinden we flauwe hellingen, die het gevolg zijn van de vervlakkende werking van winderosie: de invloed van vooral de overheersende westelijke wind. Langs de zuidflank zijn de verschillen daarentegen geprononceerder geworden. De eroderende werking van de rivier heeft hier gezorgd voor steile wanden, die de overgang van de Veluwe naar het laagland een dramatisch karakter geven. Langs de oostflank is de stuwwal intact gebleven. Overigens is het hoogteverschil tussen de stuwwallen enerzijds en het IJsseldal en de Gelderse Vallei anderzijds sinds het Saalien aanmerkelijk kleiner geworden omdat de dalen gedeeltelijk met uiteenlopend materiaal zijn opgevuld. Deze verschillen in opbouw bepalen de verbreiding van sprengen en beken. Het overgrote deel van de beken ligt in smeltwaterdalen in de steile oostelijke en zuidelijke hellingen van de Veluwe. De Heelsumse en Renkumse beken, op de zuidwestelijke Veluwe, nemen een bijzondere plaats in door hun grote lengte. Daarentegen zijn er maar weinig beken en nog minder sprengen op de noord- en de westflank.. 18 19. Hunt & De Jong, 1988, p. 335. Wolff, 1989, p. 21.. 19.

(26) Figuur 5. Vorming van een stuwwal (Berendsen, 1996, p. 89). De afbeelding laat duidelijk zien hoe oudere afzettingslagen scheef worden gesteld. Die oudere afzettingen vertoonden een grote afwisseling van zand-, klei- en grindlagen. Scheefgesteld vormden de ondoorlatende kleilagen zogenaamde ‘kleischotten’, die van groot belang zijn geweest voor de aanleg van sprengenbeken. Bodemopbouw en grondwater De afwatering van de Veluwe wordt vooral bepaald door het patroon van stuwwallen. De grondwaterstand volgt op enige afstand het oppervlaktereliëf. Een sleuf die ongeveer horizontaal een zandheuvel wordt ingegraven, zal daardoor na verloop van tijd grondwater tegenkomen. Dit is de basisgedachte achter de aanleg van sprengenbeken. In werkelijkheid is de grondwaterhuishouding van de Veluwe nog aanzienlijk ingewikkelder door het voorkomen van kleischotten en van schijngrondwaterspiegels. De term `kleischotten’ wordt gebruikt voor kleilagen die door de stuwende werking van het ijs min of meer rechtop staan en die daardoor grondwatersprongen veroorzaken. Ze komen vooral op de Zuid-Veluwe veelvuldig voor.20 Het effect van kleischotten is goed te zien in de omgeving van Hattem, waar alleen aan de zuidkant van de Woldberg een sprengenbeek loopt: de Molecatense Beek. Dat aan de noordzijde nooit een sprengenbeek is aangelegd, hangt vermoedelijk samen met het ontbreken van kleischotten aan deze zijde: het grondwater staat hier op ongeveer 4 meter +NAP, terwijl de hoogste spreng van de 20. Wartena, 1969; Schr. med. A.J. IJzerman.. 20.

(27) Molecatense Beek water op 12 meter +NAP aftapt. Het effect van kleischotten werd nog eens duidelijk bij de aanleg van het Heerderstrand. Bij het graven van deze plas werd een kleischot over een lengte van 200 meter weggegraven. Kort daarop vielen de sprengen van de Middelste Heerderbeek droog. Het is dan ook van belang dat bij grootschalige graafwerkzaamheden rekening met deze kleischotten wordt gehouden. Schijngrondwaterspiegels ontstaan door ondoorlatende lagen, zoals kleibanken, in de bodem. Ze komen vooral voor in het gebied tussen Dieren en Doorwerth. Ze veroorzaken daar hooggelegen grondwatervoorkomens, waaruit bronnen en beken ontspringen met een zeer hoog verval.. De randen van de Veluwe Behalve aan de zuidzijde, waar de stuwwal grenst aan het winterbed van de Rijn, is de Veluwe omringd door lage zones, waarin het reliëf bepaald wordt door dekzandruggen. Die ruggen zijn tijdens de laatste ijstijd (het Weichselien) opgestoven en ze hebben meestal langgerekte of paraboolvormen die de overheersende (zuid)westelijke winden weerspiegelen. Buiten die zone met dekzandruggen lagen nog lagere gebieden, waar in de loop van de tijd veen is gevormd.. 2.2 Ontginningen, nederzettingen en bodemgebruik Bewoningsgeschiedenis en bodemgebruik zijn door de eeuwen heen sterk beïnvloed geweest door aan de geologische en geomorfologische gesteldheid en aan de waterhuishouding. Het cultuurlandschap van de stuwwalranden Het historische cultuurlandschap van de stuwwalranden behoort tot het type van de `essen en kampen'.21 Dit landschapstype ontstond door een gemengd landbouwbedrijf met een scherpe ruimtelijke scheiding van de bedrijfsonderdelen: bouwlanden, graslanden, heidevelden en bossen. De bouwlanden lagen tegen de helling van de stuwwal. De grote dorpsakkers, die in de literatuur meestal als `essen' worden aangeduid, heten in Gelderland `engen' of `enken' (fig. 6). De graslanden lagen in de dalen en in de lage gebieden buiten het Veluwemassief. De belangrijke nederzettingen lagen op de grens van bouw- en graslanden, onderaan de stuwwal.. 21. Vervloet, 2000.. 21.

(28) Figuur 6 . Beekbergen op de topografische kaart uit 1911 (blad 432, grotendeels opgenomen in 1868-’71). Het bouwland van de gehuchten Engeland (dat al genoemd wordt in 801), Lieren en Oosterhuizen, die samen de marke Beekbergen vormden22, is intussen aaneengegroeid tot een uitgestrekte `eng’. Aan de noordzijde van de eng lag een lange reeks boerderijen op de rand van het dal van de Oude Beek. Het kerkdorp Beekbergen, de verzorgingskern voor de reeks gehuchten, ligt centraal op de eng. Aan de hoge, zuidelijke kant van de eng waren de heidevelden en stuifzanden intussen al sterk teruggedrongen door de aanplant van vooral naaldbos. Het open landschap van de eng contrasteerde sterk met de heggenlandschappen in het beekdal en met het bosrijke landschap hoger op de stuwwal. De hogere delen van de stuwwallen waren te droog om als cultuurland te gebruiken. Het centrale gebied van de Veluwe moet lange tijd bebost zijn geweest. Pollengegevens wijzen erop dat er in de 8e eeuw nog geen grote open gebieden voorkwamen. 23 De bossen werden gebruikt als weidegrond voor varkens, runderen en schapen. Vooral door dat landbouwkundige gebruik, in het bijzonder begrazing door vee en schapen, maakte het bos gaandeweg plaats voor heide. In de 13e eeuw moet het landschap al behoorlijk open zijn geweest.24 In de eeuwen nadien leidde een te intensief gebruik van de heide op veel plaatsen tot de vorming van stuifzanden. Plaatselijk vinden we ook op de centrale Veluwe nederzettingen. In de meeste gevallen betreft het gehuchten, bestaande uit kleinschalige kampontginningen met verspreid gelegen boerderijen. Hun aanwezigheid werd mogelijk gemaakt door de aanwezigheid van water, vaak in de vorm van kleine moerasgebieden. Op de noordoostelijke Veluwe, in de omgeving van Epe en Vaassen wordt het landschap bepaald door een reeks west-oost lopende dalen in de stuwwal. De grotere dorpen liggen bij de plekken waar die dalen uitmonden in de lagere gebieden. Ze waren met elkaar verbonden door noord-zuid lopende wegen die de rand van de stuwwal volgden. In de bovenlopen van die beken lagen van nature een aantal kleine moerasgebieden. Hier ontstonden gehuchten als Tongeren (ten westen van Epe), Gortel (ten westen van Emst) en Niersen (ten westen van Vaassen). Een soortgelijke ligging in de bovenloop van een dal heeft Ugchelen, waarvan de naam duidt op een moeras in of bij een bos.25 Deze gehuchten lijken over het algemeen wat jonger dan de dorpen onderaan de stuwwal. Door de meeste 22 23 24 25. Otten, 1987, p. 73. Heidinga, 1987, p. 135. Heidinga, 1987, p. 135. Otten, 1987.. 22.

(29) van deze dalen hebben van nature beken gelopen, maar in vrijwel alle gevallen is de waterafvoer enorm vergroot door het graven van sprengen. Vanaf het eind van de 18e eeuw werden grote stukken heide en stuifzand bebost. Nadat begrazing en plaggenwinning ophielden begon het bos ook spontaan weer de heide te verdringen. Later, vooral in het begin van de 20e eeuw, werden de heidevelden die daartoe geschikt waren, ontgonnen tot cultuurland. Dit gebeurde vooral met de vochtige heidevelden in de lage gebieden rondom de Veluwe. Veel van de resterende grote heidegebieden werden in de 20e eeuw opengehouden door gebruik als militair oefenterrein. De randen en de centrale delen van de Veluwe Een hoofdlijn in de geschiedenis van de Veluwe is het onderscheid tussen de randen en het centrum van het gebied (Tabel 1). Door de eeuwen heen zijn de randen intensief bewoond en op veel manieren gebruikt. Hier liggen de oude agrarische nederzettingen, vaak met een geschiedenis die zeker teruggaat tot in de vroege Middeleeuwen. Ook de steden, de meeste buitenplaatsen, de bedrijven en de moderne suburbane ontwikkelingen zijn geconcentreerd aan de randen van de Veluwe. De centrale delen van de Veluwe waren dun bevolkt en extensief in gebruik. De nederzetting op de randen waren vooral gericht op gebieden buiten de Veluwe: de oostflank van de Veluwe op het IJsseldal, de zuidflank op de Rijn en de Betuwe, de noordkant op de Zuiderzee. De wegen over de Veluwe, die de verschillende flanken van de Veluwe met elkaar verbonden, waren daarentegen van weinig belang. De randgebieden van de Veluwe waren met de ruggen naar elkaar toegekeerd. 26 Tabel 1. De Veluwe door de eeuwen heen Periode. Randen van de Veluwe. Centrale Veluwe. Vroege Middeleeuwen. Agrarische nederzettingen. IJzerwinning, houtskoolproductie. Late Middeleeuwen en 16e eeuw. Agrarische nederzettingen, wildforstersgoederen. Schapenhouderij (vooral voor wol), jacht. 17e-19e eeuw. Nijverheid (vooral papier), agrarische nederzettingen, buitenplaatsen. Schapenhouderij (vooral voor mest), jacht. Eind 19e en eerste helft 20e eeuw. Wasserijen, suburbanisatie. Bosbouw (bebossing met vooral naaldhout), militaire oefenterreinen. Tweede helft 20e eeuw. Verstedelijking. Recreatie. De centrale delen van de Veluwe zijn steeds gekenmerkt geweest door een eenzijdige economie en door grote verschuivingen die over het algemeen samenhingen met initiatieven van buiten het gebied. In de vroege Middeleeuwen was grondstoffenwinning een belangrijke activiteit. Vooral de winning van ijzer uit `klapperstenen', tussen de 7e en de 11e eeuw, moet de economie van de centrale Veluwe een tijdlang hebben gedomineerd. 27 Daarnaast vonden hier jacht en houtwinning plaats. Nadien bleef de jacht tot in de 17e eeuw de dominante activiteit. Het wildbeheer was in de late Middeleeuwen georganiseerd rond een aantal hertogelijke wildforstersgoederen, die zelf aan de randen van de Veluwe lagen. Nog in de 17e eeuw leefde de jacht op, onder stadhouder-koning Willem III die het 26 27. Verstegen, 1990a, p. 16. Heidinga, 1987; Joosten & Van Nie, 1995.. 23.

(30) jachthuis Het Loo uitbouwde tot een belangrijke residentie en die vanuit het Loo een net van jachtwegen (de `Koningswegen') aanlegde. De uitgestrekte heidevelden werden begraasd door de runderen en schapen van de boeren uit de randnederzettingen. Het was diezelfde beweiding, die ervoor had gezorgd dat de Veluwse bossen waren verdwenen en plaats hadden gemaakt voor heide. In 1526 liepen er naar schatting 111.000 schapen op de Veluwe.28 Ze werden vooral gehouden voor de wol en, waarschijnlijk, het vlees. In de loop van de 16e eeuw veranderde het landbouwsysteem. De bouwlanden werden gaandeweg intensiever gebruikt, wat mogelijk was door de introductie van de plaggenbemesting. De veestapel kreeg minder aandacht en nam in omvang af. De paardenfokkerij verdween; het aantal paarden nam af doordat slechts de benodigde trekdieren werden aangehouden. 29 De schaapskudden namen eveneens in omvang af (in het begin van de 19e eeuw waren er nog zo'n 40.000 schapen over) en veranderden tevens van functie. In het intensievere, vooral op akkerbouw gerichte, systeem werden schapen vooral gehouden voor de mestvoorziening. Om de mest te kunnen verzamelen werden de schapen 's nachts op stal gezet.30 Het beheer van de bossen en `woeste gronden' 31 lag bij organisaties van `geërfden'. In delen van de Veluwe32 waren dat de buurschappen of kerspels, waarin alle bewoners waren vertegenwoordigd die grond of onroerend goed (boerderijen, huizen, molens) in eigendom hadden. De buurschappen waren daarnaast verantwoordelijk voor het onderhoud van wegen, dijken, weteringen en enkwallen (de houtwallen die de dorpsakkers moesten beschermen tegen vee en wild). In andere delen van de Veluwe bestonden daarnaast `maalschappen' en `markeorganisaties', die het beheer van respectievelijk bossen en `woeste gronden' voerden. In deze organisaties had de term `geërfde' een striktere betekenis, namelijk van iemand die eigenaar was van een `waardeel' (aandeel) in de maalschap/marke en die daarmee toegang had tot de maalschap- of markevergadering. Het aantal mensen dat meebesliste was hier veel kleiner: hoogstens enkele tientallen. Keuters en dagloners vielen hierbuiten, maar kregen wel vaak toestemming om de heide te gebruiken. 33 De belangrijkste taak van die organisaties was de regulering van het gebruik van bossen en heidevelden. Overmatig gebruik van heidevelden kon bijvoorbeeld leiden tot het ontstaan van zandverstuivingen, die op den duur zelfs akkers en dorpen konden bedreigen. Dat lukte niet altijd. Hoewel de omvang van de schaapskudden in de 17e en 18e eeuw aanzienlijk kleiner was dan in het begin van de 16e eeuw, werden delen van de heide, vooral dicht in de buurt van de nederzettingen, intensiever gebruikt. Hier namen de zandverstuivingen in de volgende eeuwen in omvang toe.34 Voor de beteugeling van die stuifzanden stelden de geërfdenorganisaties `zandraden' aan. Molenaars die sprengen op de heide wilden graven, hadden toestemming nodig van de geërfden. De geërfdenorganisaties kregen daar inkomsten uit, maar moesten dat afwegen tegen de mogelijkheid dat de sprengen leidden tot verdroging van heide en groei van stuifzanden. In de 18e eeuw begon vanuit de landgoederen aan de zuidrand van de Veluwe de grootschalige herbebossing, vooral met naaldhout.35 Op dit moment is de Veluwe bij de meeste Nederlanders vooral bekend om die bossen. De bossen zelf worden de laatste tijd gevarieerder, omdat het beheer zich niet meer alleen richt op houtproductie maar ook meer en meer op natuurwaarden en recreatie. 28. Roessingh, 1979, p. 7. In de kerspelen Putten, Ermelo en Nunspeet halveerde het aantal paarden tussen 1526 en 1650 (Bieleman, 1992, p. 90). 30 Bieleman, 1992, pp. 87-90. 31 De term `woeste grond' gebruiken we hier, bij gebrek aan beter, als verzamelterm voor heidevelden, stuifzanden, vennen en onverdeelde graslanden. Hoewel veel gebruikt, is de term `woeste grond' weinig gelukkig gekozen. Vrijwel alle genoemde gebieden waren in gebruik en soms zelfs van levensbelang voor de agrarische dorpsgemeenschappen. 32 Bijvoorbeeld in de schoutambten Heerde, Epe en Ede (Verstegen, 1990a, p. 84). 33 Verstegen, 1990a, pp. 76, 84-86. Hij wijst er overigens op dat de terminologie niet altijd consequent werd gehanteerd (p. 85). 34 Bieleman, 1992, pp. 87-90; Lascaris, 1999. 35 Renes, 1994. 29. 24.

(31) De lage gebieden rondom de Veluwe Aan de west-, noord- en oostzijde van de Veluwe lagen in de vroege Middeleeuwen ontoegankelijke moerasbossen. Plaatselijk bestonden hoogvenen, opgebouwd uit veenmos, die als lage, kale heuvels boven de omringende bossen uitstaken. Ook de vele dekzandruggen die in de laatste ijstijd waren opgestoven, staken boven de natte omgeving uit. Een aantal van deze ruggen is al in de prehistorie bewoond geweest en vooral de grotere dekzandruggen trokken in de vroege Middeleeuwen opnieuw bewoners aan. Op 19e-eeuwse kaarten zien we hier een kleinschalig landschap met een duidelijke structuur, waarbij de dekzandruggen in gebruik waren als bouwland en de lagere gebieden daaromheen als grasland en natte heide. De graslanden lagen vooral langs de beken, waar een goede ontwatering mogelijk was en waar de beek zelf periodiek vruchtbaar slib over het land spreidde. De boerderijen stonden verspreid op de dekzandruggen (fig. 7).. Figuur 7. Kampenlandschap rond Barneveld, in de Gelderse Vallei op de topografische kaart van 1906 (blad 429, grotendeels al verkend in 1869). De dekzandruggen zijn in gebruik als bouwland, de lagere gebieden als grasland en (natte) heide. Aan de noordoostzijde van het centrumdorp Barneveld ligt het landgoed Schaffelaar met een duidelijk herkenbaar sterrenbos. Voorbij de zone van de dekzandruggen overheersten de veengebieden. Ten noorden van de Veluwe tastte de opdringende Zuiderzee een aantal veenmosbulten aan. De aantasting leidde tot een. 25.

(32) verbeterde afwatering en daarmee tot uitdroging van de hogere delen van die veenmosgebieden. Middenin de moerassen ontstonden daardoor bewoonbare plekken, die al in de 9e eeuw bewoond waren. Een gebied (nederzetting?) Ark ten noorden van Nijkerk werd in 855 geschonken aan het klooster Werden. 36 Nog eerder, rond 800, lagen er al akkers in het `Seaeuuald' (Zeewoud) ten noorden van Elburg. 37 Deze vroege veennederzettingen hebben een tragische geschiedenis. De bewoning ging samen met ontwatering, waardoor het veen inklonk en oxideerde. Dat leidde er weer toe dat het land steeds lager kwam te liggen en na een paar eeuwen een makkelijke prooi voor de zee werd. In de tweede helft van de 14e eeuw meldt de inkomstenlijst van het klooster Werden dat er uit Ark niets meer binnenkomt: `Ereck est absorpte' (Ark is verzwolgen).38 Moeilijker te ontginnen waren de grote broekbossen: laaggelegen gebieden, die werden beschouwd als `onbebouwd en volslagen onnut'.39 Deze gebieden konden alleen door grootschalige ingrepen in de waterhuishouding geschikt worden gemaakt voor bewoning en landbouw. Ze zijn nu nog herkenbaar aan een indeling van regelmatige strookvormige kavels, wat wijst op een grote mate van systematiek en van leiding in de ontginning. Veel van de resulterende nederzettingen hebben namen op–broek: Nijbroek, Emster Broek, Kootwijkerbroek etc. In de Gelderse Vallei vond de ontginning van de broekgebieden plaats in de eerste helft van de 12e eeuw: exacte jaartallen zijn bekend voor de stichting van Hoevelaken (1132) en van de eerste poging tot ontginning van Woudenberg (1133) 40, terwijl Hamersveld en Leusbroek/Zuurbroek waarschijnlijk kort voor 1133 zijn gesticht.41 In de lage zone tussen de Oost-Veluwse stuwwal en de oeverwallen van de IJssel werd in 1328 de nederzetting Nijbroek gesticht (fig. 8).. 36 37 38 39 40 41. Van Dooren, 1986, pp. 35, 52. Het klooster Werden lag aan de Ruhr bij Essen (Duitsland). Van Triest & Hulst, 1986, pp. 220-221; zie ook Heidinga, 1987, p. 172. Van Dooren, 1986, p. 53. Een omschrijving die werd gebruikt voor het latere Hoevelaken (Van Veen, 1918, p. 47). Overigens lukte de ontginning van Woudenberg pas bij een tweede poging, in 1240 (Dekker, 1987). Renes et al., 1998.. 26.

(33) Figuur 8. Nijbroek en omgeving op de topografische kaart van omstreeks 1900 (blad 374, verkend 1865 en 1871, herzien 1886, ged. Herzien tot 1907; blad 375, verkend 1865 en 1882, herzien 1911). De regelmatige strokenverkaveling van het broekgebied is duidelijk te onderscheiden van de onregelmatig ingerichte gebieden aan weerszijden (het dekzandruggengebied aan de westzijde en de oeverwal van de IJssel aan de oostzijde). 2.3 Water De natuurlijke afwatering Er is in de loop van de tijd zoveel gegraven aan de waterlopen, dat moeilijk meer uit te maken is wat er voordien aan natuurlijke waterlopen bestond. De 16e-eeuwse kaart van Christiaan Sgrooten (fig. 9) geeft een indruk van het afwateringspatroon voorafgaand aan het graven van de sprengenbeken.. 27.

(34) Figuur 9. De kaart van de Veluwe door Christiaan Sgrooten We kunnen beken indelen in laaglandbeken, kwel- en bronbeken. 42 Laaglandbeken worden gevoed door sloten en greppels en door uittredend, oppervlakkig grondwater. De waterafvoer is afhankelijk van regenval in het stroomgebied. Een goed voorbeeld in de randzone 42. Ten Houte de Lange, 1977, p. 65.. 28.

(35) van de Veluwe is de Leuvenumse/Hierdense Beek. Meer voorbeelden vinden we in de lage gebieden rondom het Veluwemassief, vooral in de Gelderse Vallei: Barneveldsche Beek, Lunterse Beek etc. Kwelbeken vinden we op verschillende plaatsen langs de oostflank van de Veluwe. De Egelbeek ten zuiden van Vaassen is er een voorbeeld van. Een kwelbeek is een variant van de laaglandbeken. Bronbeken ontstaan als echte bronnen (in tegenstelling tot de gegraven sprengkoppen), doordat grondwater aan de oppervlakte treedt. De plaats van de bronnen kan verband houden met het `normale' grondwaterpeil, maar ook met bijzondere omstandigheden door ondoorlatende lagen (schijngrondwaterspiegels). Het laatste leidt tot grondwatervoorkomens en bronnen die hoger liggen dan gebruikelijk en maakt beken met een zeer groot verval mogelijk. Bronbeken komen vooral voor langs de zuidkant van de Veluwe, bij Arnhem en Oosterbeek, en in veel gevallen gaat het hier om schijngrondwaterspiegels. In dit gebied vinden we buitenplaatsen als Bronbeek en Groot Warnsborn, die naar brongebieden heten (`born’ betekent bron). Bronbeken en sprengenbeken worden beide gekenmerkt door een constante watertemperatuur. De wateraanvoer is bij bronbeken zeer constant, bij sprengenbeken redelijk constant. Bij laaglandbeken fluctueren zowel de watertemperatuur als de waterhoeveelheid. 43 Dit maakt ze minder geschikt om molens aan te drijven. Veel beken hebben een gemengd karakter, waarbij vaak verschillende bron-, kwel- en/of sprengenbeken de bovenlopen vormen voor een grotere beek die buiten het Veluwemassief het karakter van een laaglandbeek aanneemt. De Middeleeuwen In de loop van de Middeleeuwen zijn grote delen van de Veluwse bossen verdwenen, om plaats te maken voor cultuurland en heide. Deze grootschalige veranderingen in de vegetatie moeten invloed hebben gehad op de waterhuishouding van de Veluwe. Bodemgebruiksvormen verschillen van elkaar in de mate waarin ze vocht uit de grond opnemen, het binnendringen van vocht in de grond mogelijk maken of juist vocht laten verdampen. Doordat bos veel water verdampt, draagt het veel minder bij aan de voeding van het grondwater dan bijvoorbeeld heide of stuifzand. De degradatie van de oorspronkelijke Veluwse loofbossen tot heide en stuifzand - een proces dat aan het eind van de Middeleeuwen vrijwel was voltooid - moet tot een stijging van de grondwaterstand hebben geleid. Andere processen, zoals de ontginning van de lagere gebieden rondom de Veluwe, kunnen dit effect echter weer teniet hebben gedaan. Vooral de 12e en 13e-eeuwse ontginningen van de broekgebieden gingen gepaard met grootschalige ingrepen in de waterhuishouding. Een goed voorbeeld levert de ontginning van Nijbroek. Om het vele water van buiten, dat voordien ongestoord het gebied inliep, buiten te houden werd de nieuwe ontginning door kaden omgeven: aan de oostzijde de Zeedijk (= zijdijk) tegen het water uit het IJsselgebied, aan de westzijde de Bekendijk en de Veluwse Dijk tegen het Veluwse water, aan de zuidzijde de Kadijk en aan de noordzijde de Vloeddijk. In de omgeving van Nijbroek moet de wateroverlast daardoor zijn toegenomen. Al bij de uitgifte van het `Nybroek' werd de aanleg van de Grift voorzien om dat water af te voeren, maar het lijkt erop dat de aanleg toch vooralsnog achterwege bleef. Het klooster Monnikhuizen, gesticht in 1342 en vanaf het begin landbezitter in Nijbroek, nam het initiatief voor verbeteringen. Die bestonden uit drie maatregelen: - verbetering van de afwatering van het Nijbroek zelf, door het graven of voltooien van de Grote Wetering door het lage gebied naar een nieuw te maken lozingssluis op het laagste punt, bij Hulsbergen. De sluis werd in 1370 gebouwd door Monnikhuizen; - keren van het water uit de IJssel en de Zuiderzee, door verbetering van IJsseldijken (de Veluwse 43. Ten Houte de Lange, 1977, p. 65.. 29.

(36) Bandijk) en afleiden van het Veluwse water, door de aanleg van de Grift. Deze leidde het water dat van de Veluwe afkwam naar de IJssel. Deze werkzaamheden werden alle omstreeks 1370 uitgevoerd. 44 Om deze werken verder te onderhouden werd het polderdistrict Veluwe opgericht, een verre voorganger van het huidige waterschap. 45 -. De ontwatering van de lage gebieden moet gevolgen hebben gehad voor de grondwaterstand op de Veluwe zelf. Op de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en Het Gooi is bekend dat de oudste middeleeuwse nederzettingen relatief hoog op de stuwwal lagen en dat deze nadien, mogelijk als reactie op verdroging, verplaatst zijn naar een lager deel van de stuwwalflank. 46 Op de Veluwe is dit beeld vooralsnog minder duidelijk. De 16e-18e eeuw Als er in de 17e en 18e eeuw verdroging op de Veluwe optrad, kan die verband hebben gehouden met het graven van sprengen. Anders dan in de Middeleeuwen is het bodemgebruik op de Veluwe in deze periode relatief weinig veranderd. De enige uitzondering vormde de sterke groei van de stuifzanden die, zagen we al in het citaat uit de Tegenwoordige Staat waarmee we de Inleiding begonnen, door tijdgenoten inderdaad in verband werd gebracht met het graven van sprengen. Dit is echter weinig waarschijnlijk, omdat veruit de meeste en de grootste stuifzanden op de westelijke Veluwe lagen47, terwijl de grootste dichtheid aan sprengen juist op de oostelijke Veluwe ligt. Om te beginnen is het allerminst duidelijk òf de Veluwe in deze periode verdroogd is. Daarnaast bestaat nog weinig duidelijkheid over lange-termijn schommelingen in de neerslaghoeveelheden. Ook het sprengenlandschap zelf geeft maar weinig informatie over mogelijke verdroging. Moerman48 onderzocht een groot aantal drooggevallen sprengen en andere wateren en kon in alle gevallen een verklaring vinden in locale oorzaken. Een geleidelijke daling van de grondwaterstand is in sprengensystemen moeilijk aan te tonen, omdat sprengen bij droogvallen dieper werden uitgegraven of werden verlengd. Anders wordt het, wanneer sprengen al vroeg buiten gebruik zijn geraakt. Voorbeelden hiervan zijn bekend bij de Imbosch en Terlet, waar droge sprengenstelsels zijn gevonden die mogelijk ooit de bovenlopen hebben gevormd van beken die nu vele kilometers stroomafwaarts pas water gaan voeren. Dat de sprengen droog staan, kan wijzen op een daling van de grondwaterstand, maar omdat de sprengen in de loop van de tijd grotendeels zijn dichtgeworpen of opgevuld met erosiemateriaal, kan alleen bodemonderzoek daar uitsluitsel over geven. In één van de sprengen werd in het begin van de 20e eeuw water op een diepte van 1.20 meter aangetroffen; het is goed voor te stellen dat de spreng oorspronkelijk zoveel dieper is geweest.49 Het is ook mogelijk dat de sprengen zijn afgesneden door de groeiende stuifzanden. De sprengen bij de Imbosch worden in ieder geval door een stuifzandgebied gescheiden van de Eerbeeksche Beek waar ze waarschijnlijk ooit hun water aan leverden. 50 Op eenzelfde wijze lijken de sprengen bij Terlet door de groei van stuifzanden te zijn gescheiden van het systeem van de Heelsumse beken. 51 In dit verband is het interessant eens te kijken naar enkele voorbeelden van nederzettingen en 44 45 46 47 48 49 50 51. Fockema Andreae, 1950, pp. 12-13; Van Kalveen, 1965. Arnold, 1971, p. 37. Vervloet, 2000. Bodemkaart van de Veluwe, in: Ten Houte de Lange, 1977. Moerman, 1934b. Moerman, 1934b, p. 509. Moerman, 1934b, p. 509. Moerman, 1934b, p. 511.. 30.

(37) cultuurland op de zuidwestelijke Veluwe die, mogelijk in deze periode, zijn verlaten. In de bovenloop van elk van de drie belangrijkste beekdalen ten westen van Oosterbeek is sprake van zo'n `woestenij'. - Aan de bovenloop van de Seelbeek, ter plaatse van het tegenwoordige Heveadorp, verdween de Seelbeekhof. De hof wordt al genoemd in 839, bestond nog in de 15e eeuw, maar is nadien verlaten. In 1459 stond in de omgeving een tweede hof, die vóór 1643 eveneens is verlaten. 52 Deze dateringen zijn te vaag om conclusies over een verband met het garven van sprengen te trekken. - In de bovenloop van de Heelsumse Beek verdween Oud-Wolfheze. Het opgeven van dit dorp is lange tijd verklaard uit een verwoesting door Spaanse soldaten in 1585. Enkele jaren geleden maakte Michiels echter duidelijk dat het dorp zeker in de 17e eeuw nog bewoond is geweest en dat er in de eerste decennia van die eeuw nog nieuw bouwland in cultuur is gebracht. De kerk is echter in diezelfde jaren grotendeels gesloopt. Het aantal huizen lijkt in de loop van de tijd geleidelijk te zijn teruggelopen. Het graven van sprengen in gebieden met bouwlanddekken kan wijzen op bouwlanden die verlaten waren. 53 - Bij de Renkumse Beek wordt in de literatuur een verdwenen nederzetting Harten genoemd. In de Middeleeuwen lag hier een dorp met een hof en een kerk, in de 18e eeuw bestond Harten slechts uit een verspreide groep boerderijen. Het lijkt erop dat Harten zijn (geringe) centrale functie en bestuurlijke zelfstandigheid heeft verloren. Ook het aantal boerderijen kan zijn afgenomen. In de 15e eeuw worden er negen boerderijen genoemd, aan het eind van de 16e eeuw nog vijf, maar het is niet duidelijk of in beide beschrijvingen hetzelfde gebied bedoeld wordt. De vijf boerderijen bestonden nog in de 20e eeuw.54 Als er een afname was, viel die in Harten in ieder geval vóór het graven van de sprengenbeken. Deze gegevens bieden dus weinig uitsluitsel. Elders op de Veluwe vonden we geen aanwijzingen van dit type. Dat het vele graafwerk aan natuurlijke en sprengenbeken de grondwaterstand zal hebben invloed, is waarschijnlijk, maar moeilijk aan te tonen. De molenaars zijn ook wel ten onrechte beschuldigd. Ook in het begin van de 19e eeuw werd een dalende grondwaterstand door de activiteiten van de molenaars wel als oorzaak van slechte toestand van het hakhout aangewezen. Dit is wel zeer onwaarschijnlijk: het aantal molens was juist aan het dalen en er waren al lange tijd nauwelijks nieuwe sprengen aangelegd. 55 De 19e eeuw Over de 19e eeuw beschikken we over meer gegevens, en nu zijn er wel aanwijzingen voor daling van de grondwaterstand door het graven van sprengen. Zo vielen de koppen van de Lierdersprengen droog na de aanleg van de, uitzonderlijk diepe, Kanaalsprengen; in 1879 werd gesproken van `de blinde sprengen bij de Winkelwijert'. Sprengen bij Beekbergen werden om dezelfde reden uitgediept.56 Het Apeldoornsch Kanaal zelf (zie par. 6.3) voert ongeveer 40 miljoen m3 water per jaar af naar de IJssel57 en betekende een grote verandering in de waterhuishouding van de oostelijke Veluwe. De Kanaalsprengen zijn de enige grote sprengen die in de 19e eeuw zijn aangelegd. Zodra we wat verder van deze sprengen vandaan komen, moeten we andere oorzaken gaan zoeken voor optredende verdroging. Het gedeeltelijke droogvallen van een deel van de sprengen bij Heerde, in de tweede helft van de 19e eeuw, moet eerder worden toegeschreven aan natuurlijke schommelingen in de. 52 53 54 55 56 57. Sloet van Oldruitenborgh, 1985, pp. 10-11. Michiels, 1996. Neefjes, 1992. Verstegen, 1990a, p. 40, naar Moerman, 1934b, p. 690. Hardonk, 1968, pp. 112, 121; Moerman, 1934, p. 195. Schr. med. dhr H.J. Reit, Provincie Gelderland.. 31.

(38) grondwaterstand. 58 Ook de enk van Loenen, waarvan een deel is opgegeven (de engwal ligt nu in het bos; fig 10), ligt wel erg ver van het Kanaal af om een verband daarmee te veronderstellen. Bestudering van de kaart van De Man maakt duidelijk dat het gaat om stukken die pas in de 19e eeuw zijn ontgonnen.. Figuur 10. Delen van de vroegere engwal van Loenen liggen nu in het bos. Foto J. Renes Door al deze incidentele zaken heen speelt nog een structurele verandering in het bodemgebruik, door de grootschalige aanplant van vooral naaldbossen op heide en stuifzand. Dit leidde tot een hogere verdamping en had daarmee een verdrogend effect. De 20e eeuw In de 20e eeuw volgde de invloed van de droogmaking van Flevoland, met vooral gevolgen voor de grondwaterstanden op de noordwestelijke Veluwe. Op delen van de Veluwe is de grondwaterstand verlaagd door de grootschalige grondwateronttrekking voor drink- en industriewater. Een grote waterwinning kan over kilometers afstand de grondwaterstand beïnvloeden. Zo vielen de Oude, Concordia- en Paraplusprengen van Het Loo droog door grondwaterwinning aan de Amersfoortseweg ten westen van Apeldoorn. Plaatselijk, vooral in de randgebieden van de Veluwe, kan ook de toenemende wateronttrekking door de landbouw nog een rol hebben gespeeld. Gedurende de laatste decennia werden nieuwbouwwijken gebouwd in lage gebieden; een recent voorbeeld is de wijk Woudhuis in Apeldoorn. Om periodieke wateroverlast te voorkomen, moesten die gebieden diep ontwaterd worden en moeten blijvend grote hoeveelheden grondwater worden afgevoerd. Een voorbeeld van de effecten die grondwaterwinning en het beëindigen ervan kunnen hebben, biedt de wijk De Bouwhof bij Ugchelen. Hier lag eerder het sprengenstelsel van de 58. De Vries, 1957, p. 406.. 32.

(39) Winkewijert, dat was drooggevallen nadat Van Gelder Papier grote hoeveelheden grondwater ging onttrekken en dat vervolgens grotendeels was gedempt. Nadat de wateronttrekking door de papierfabriek stopte, kregen de inmiddels gebouwde ziekenhuis en woonwijk regelmatig problemen met ondergelopen kelders.59 In 1999 is mede daarom de Winkewijert hersteld. Dit eerste grote beekherstelproject in de gemeente Apeldoorn was mogelijk doordat een belangrijk deel van het tracé van de waterloop in het bestemmingsplan beschermd was. Dit voorbeeld laat ook zien, dat de grondwaterstand zich vrij snel herstelt nadat een grondwaterwinning gestopt wordt. Daarnaast bleven ook steeds periodieke schommelingen in de grondwaterstand optreden. Zo viel in grote delen van de jaren '70 weinig winterneerslag. 60 Een aantal sprengen die in die periode droog stond, ging later weer water voeren. Over de waterhuishouding van de Veluwe is door diverse studies vrij veel bekend. De perceptie van het waterbeheer is echter in beweging. De komende jaren zijn dan ook nieuwe inzichten te verwachten.. 59 60. Koopmans, 1994. IJzerman, 1981b.. 33.

(40) 34.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Biodiversiteit in de landbouw Behoud van biodiversiteit Duurzaam gebruik van componenten Genetische diversiteit Bodemvrucht- baarheid Ziekte- en plaagregulatie

koelhuizen.. geventileerde luchtbuffer en kruipruimte dampdoorgangremrriende - aag beplanking met lucht- spleten 5.. Golden Delicious y>^xj Goudremette.. RODE TOMATEN dagen

Deze studie beoogt daarom onderzoek te doen naar de natuurlijke landschapsopbouw van het gebied rond de Ommerschans, het militaire landschap van de Ommerschans in de 17 e en 18 e

Natuurbeheer Voor nadere informatie over aan te melden habitattypen en soorten zie Gebiedendocument Voor een toelichting op de selectie zie het Lijstdocument... eg omw

[r]

Project Challenges + Aims Exploration + Grounding Design + Technical Thesis Reflection Touchstone Concept Typology Precedent Studies Lazika Municipality UFS

We report here TBIA101, an antimicrobial peptide derivative that was conjugated to DOTA and radiolabeled with 68 Ga for a subsequent in vitro assessment and in vivo infection

markt geen financiering kan worden verkregen voor een bedrijfsopvolging, terwijl daarvoor rationeel gezien geen reden bestaat, kan de overheid overgaan tot het treffen