• No results found

INTERNATIONALE REGELGEVING

In document DE VERDACHTE IN BEELD (pagina 67-71)

De regelgeving die tot stand is gekomen in multilateraal verband op mondiaal niveau laat zien dat de toepassing van videoconferentie vooral is ontwikkeld in het kader van de wederzijdse rechtshulpverlening en ten aanzien van het horen van getuigen en deskundigen, niet zozeer voor de verdachte. Echter, er is een beweging zichtbaar waarbij het toepassingsbereik van videoconferentie toenemend wordt uitgebreid om ook de verdachte te kunnen laten participeren via videoconferentie. Binnen regionale verbanden, zoals de Europese Unie, was deze uitbreiding van het toepassingsbereik al eerder te zien. Dit zal in de volgende paragraaf worden besproken. In deze paragraaf zal eerst een aantal juridische ontwikkelingen in het internationaal publiekrecht worden geschetst.

3.1.1 TRANSNATIONAAL STRAFRECHT

De meeste regelingen over de toepassing van videoconferentie in het strafproces die vallen onder het

internationaal publiekrecht zijn opgenomen in bilaterale verdragen, met name ten aanzien van de wederzijdse rechtshulp. In dit soort verdragen regelen twee landen onderling hoe ze elkaar assistentie verlenen bij

strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke procedures. Zo is bijvoorbeeld in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (VS) geregeld dat videoconferentie tussen deze twee staten mag worden gebruikt om getuigen en deskundigen te horen in een procedure waarin rechtshulp kan worden verleend.113 Het verdrag schrijft voor hoe de uitvoerende instanties dit dienen te organiseren en, bijvoorbeeld, dat de verzoekende staat in beginsel betaalt voor de toepassing van videoconferentie.114 Maar in artikel 9 quater lid 6 wordt ook aangegeven dat staten het gebruik van videoconferentie kunnen toestaan voor andere doelen dan het horen van getuigen en deskundigen, zodat in beginsel ook de verdachte via videoconferentie zou kunnen

participeren als partijen hiermee instemmen.

Naast bilaterale verdragen waarin staten met elkaar afspraken maken over de toepassing van videoconferentie, waarbij ze al dan niet de expliciete mogelijkheid geven om ook de verdachte via videoconferentie te laten participeren, zijn ook afspraken gemaakt in multilateraal verband. In het in 2000 gesloten Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad, dat met 190 lidstaten kan worden gezien als een afspiegeling van de wereldgemeenschap, is voorzien in het gebruik van videoconferentie in het kader van wederzijdse rechtshulp.115 In lid 18 van artikel 18 (wederzijdse rechtshulp) is bepaald dat staten videoconferentie kunnen gebruiken voor het horen van getuigen of deskundigen als het voor de persoon in kwestie niet mogelijk of wenselijk is persoonlijk te verschijnen op het grondgebied van de verzoekende partij, zolang dit niet in strijd is met het nationale recht van een van de partijen. Ook staat in artikel 24 van dit verdrag dat het gebruik van videoconferentie voor getuigenverhoor nodig kan zijn om de veiligheid van getuigen te waarborgen. Sinds 2000 is daarmee de toepassing van videoconferentie in het strafrecht verankerd in het internationaal publiekrecht, waarmee videoconferentie een wereldwijde erkenning kreeg als mogelijkheid om in strafrechtelijke procedures te gebruiken.

Er bestaat nog niet een equivalent van zo’n breed geratificeerd verdrag waarin de toepassing voor de verdachte in de wederzijdse rechtshulp ook is geregeld, maar dit komt mogelijk wel op korte termijn. Sinds 2011 zet Nederland zich met een aantal landen in voor de totstandkoming van een multilateraal verdrag inzake rechtshulp en uitlevering bij internationale misdrijven. De totstandkoming van dit verdrag is inmiddels in een vergevorderd stadium en wordt gesteund door 73 landen.116 Het verdrag heeft als doel om effectieve internationale samenwerking mogelijk te maken bij de nationale opsporing en vervolging van internationale misdrijven (genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, en oorlogsmisdrijven) en daarmee straffeloosheid van deze misdrijven tegen te gaan. Artikel 27 van de Draft Convention, onder Deel III Rechtshulp, verwijst naar de toepassing van videoconferentie, inclusief ten aanzien van verdachten. Dit artikel kopieert de tekst van Artikel 9 lid 1 tot 8 (met uitzondering van lid 9) van het Tweede Additionele Protocol bij het Europees Verdrag aangaande Wederzijdse Rechtshulp in Strafzaken, wat weer is gebaseerd op het EU Rechtshulpverdrag uit 2000 (zie paragraaf 3.2 voor deze regelingen).117 Het weggelaten artikel 9 lid 9 geeft lidstaten bij het Europees Verdrag de mogelijkheid om aan te geven dat videoconferentie niet toegepast mag worden voor de verdachte. In de huidige versie van het concept multilateraal verdrag inzake rechtshulp en uitlevering bij internationale misdrijven wordt deze optie dus niet opgenomen.

113 Artikel 9 quater, Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, 's-Gravenhage, 12-06-1981.

114 Artikel 9 quater lid 2, Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken, 's-Gravenhage, 12-06-1981.

115 United Nations Convention against Transnational Organized Crime, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in Resolutie 55/25 op 15 november 2000, inwerking getreden op 29 september 2003, en trad op 25 juni 2004 in werking voor Nederland.

116 List of Supporting States as of 04/16/2020, https://www.gov.si/assets/ministrstva/MZZ/projekti/MLA-pobuda/MLA-Initiative-List-of-Supporting-States-English.pdf.

Als dit verdrag tot stand komt biedt concept-artikel 27 verdragsluitende staten de mogelijkheid een

rechtshulpverzoek in te dienen om personen die zich in een ander verdragsluitend land bevinden als getuige of deskundige te horen via videoconferentie als het niet wenselijk of mogelijk is om zo’n persoon voor verhoor in eigen land aanwezig te laten zijn (lid 1). Artikel 27 lid 2 stelt dat de verzochte staat het verzoek tot

videoconferentie zal inwilligen mits het gebruik van videoconferentie niet in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen en als het de technische middelen heeft om de videoconferentie plaats te laten vinden. Als de verzochte staat deze technische middelen niet heeft, kan de verzoekende staat de middelen ter beschikking stellen. Artikel 27 lid 3 geeft vormvereisten voor het verzoek tot verhoor via videoconferentie. Lid 4 beschrijft dat de rechterlijke instantie van de verzochte staat de persoon in kwestie zal dagvaarden in overeenstemming met het nationale recht. Lid 5 en lid 6 bevatten bepalingen over de manier waarop het verhoor via

videoconferentie moet worden uitgevoerd. Lid 7 beschrijft dat verdragsluitende staten de noodzakelijke maateregelen zullen nemen om ervoor te zorgen dat als getuigen of deskundigen weigeren te getuigen ondanks een verplichting om te getuigen of zij niet naar waarheid getuigen, de nationale wetgeving van toepassing is op dezelfde manier als dat het verhoor in een nationale zaak plaats zou vinden. Lid 8 regelt tenslotte de toepassing op de verdachte. Het stelt dat verdragsluitende staten een discretionaire bevoegdheid hebben om de bepalingen van dit artikel toe te passen bij het horen van een beschuldigde of verdachte via videoconferentie. Hiervoor is instemming vereist van beide betrokken staten en van de beschuldigde of verdachte.

3.1.2 INTERNATIONAAL STRAFRECHT

Naast de ontwikkeling in het kader van de wederzijdse rechtshulp is de toepassing van videoconferentie ook ontwikkeld in de context van het internationaal strafrecht. Waar het Joegoslavië Tribunaal dat in 1993 werd opgericht de toepassing van videoconferentie gaandeweg heeft ontwikkeld in de jurisprudentie en met uitbreiding van het juridische kader, is bij het Internationaal Strafhof (ICC) de mogelijkheid om

videoconferentie te gebruiken al direct opgenomen in het Statuut van Rome (RS) dat in 1998 werd gesloten. Dit verdrag, dat de totstandkoming en rechtsregels van het ICC regelt, werd in 1998 al door 120 staten ondertekend; inmiddels kent het ICC 123 lidstaten die het verdrag hebben geratificeerd. Tot 2013 was het echter nog niet mogelijk om de verdachte te laten participeren via videoconferentie. Het was wel al langer toegestaan om “onder buitengewone omstandigheden” een zitting over een eventuele strafverlaging via videoconferentie te voeren, waarbij de verdachte vanuit diens detentiefaciliteit participeert.118 In 2013 hebben de lidstaten van het ICC tijdens de jaarlijkse Assembly of States Parties (ASP) vergadering bij consensus

besloten dat verdachten ook mogen verzoeken om terecht te staan via videoconferentie gedurende delen van hun proces en dat het aan de rechters is om per situatie een afweging te maken of dit gepast is.119

De aanleiding voor deze verbreding van de toepassingsmogelijkheid van videoconferentie voor de verdachte waren de strafzaken tegen de president en de vice-president van Kenia, Uhuru Kenyatta en William Ruto respectievelijk, die waren aangeklaagd voor het verkiezingsgeweld dat in Kenia losbarstte in 2007/2008. Het aanklagen van zittende presidenten was al langer een irritatiepunt bij sommige regeringen van lidstaten. Dit is voornamelijk een discussiepunt geworden naar aanleiding van het arrestatiebevel van de toenmalig zittende president van Soedan, Omar Al-Bashir, die is aangeklaagd voor de grootschalige en systematische

geweldscampagne in Darfur. De kritiek hierbij onder een aantal staten is dat een staatshoofd of regeringsleider

118 Rule 224 Rules of Procedure and Evidence, conform artikel 110 Statuut van Rome.

119 Assembly of States Parties van het Internationaal Strafhof, Resolutie ICC-ASP/12/Res.7, 27 november 2013; Regel 134bis Rules of Procedure and Evidence.

immuun is voor strafvervolging, en dat lidstaten die zelf bepalen dat de immuniteit voor hun eigen

staatshoofd/regeringsleiders niet langer geldt ten opzichte van eventuele vervolging door het ICC (artikel 27 RS) niet de immuniteit weg kan nemen van een staatshoofd van een niet-lidstaat, die niet gebonden is aan het Statuut van Rome en daardoor nog altijd aanspraak kan maken op het gewoonterechtelijke immuniteitsrecht voor staatshoofden en regeringsleiders. Daarnaast werd beargumenteerd dat het zich moeten verantwoorden in een beklaagdenbankje in Den Haag niet zou passen bij de waardigheid van de functie van het staatshoofd en het kunnen uitoefenen van regeringstaken. De lidstaten kwamen als compromis overeen dat de RPE zouden worden aangepast door middel van rule 134bis Rules of Procedure and Evidence, waarmee de

aanwezigheidsplicht van de verdachte werd versoepeld en de verdachte het hof mag verzoeken om via videoconferentie aanwezig te zijn bij delen van het proces. Er geldt geen beperking ten aanzien van bepaalde delen van het proces. Dit is ter beoordeling aan het hof, die het verzoek zal beoordelen op een case-by-case-basis, daarin rekening houdend met wat er in de specifieke zitting in kwestie aan de orde zal komen en de rechten van de verdachte voldoende gewaarborgd zijn. De mogelijkheid van toepassing van videoconferentie geldt voor elke verdachte die wordt geacht te verschijnen, en is dus niet beperkt tot personen met officiële regeringstaken. Ook hiervoor geldt: het is de verdachte die een verzoek doet, en het is aan het hof om te bepalen of videoconferentie wordt toegepast of dat de verdachte in persoon moet verschijnen.

Hoewel hier sprake is van een andere context dan de Nederlandse, vanwege onder meer het bestaan van een aanwezigheidsplicht bij het ICC in tegenstelling tot het bijvoorbeeld in Nederland geldende

aanwezigheidsrecht, is deze besluitvorming in de ASP relevant omdat dit besluit in 2013 door 122 staten is genomen, en aldus een aanzienlijke vertegenwoordiging is van de internationale gemeenschap. Hieruit blijkt een statenpraktijk en opinio iuris (rechtsopvatting) van een groot aantal staten dat er geen principieel bezwaar is tegen het participeren van verdachten in het strafproces, als hiervoor goede redenen zijn en er een gedegen afweging plaatsvindt of de toepassing ervan gepast is en de rechten van de verdachte voldoende worden gewaarborgd.

3.1.3 UNIVERSELE TECHNISCHE STANDAARDEN

Naast deze ontwikkelingen op bilateraal en multilateraal niveau is er in VN-verband ook veel werk verricht in het formuleren van universele technische standaarden die voor staten als leidraad dienen om uniforme technieken en werkwijzen te ontwikkelen. Dit zijn ook vereisten waaraan het gebruik van videoconferentie in juridische procedures moet voldoen en die gebruikt worden in de verdere verbetering van de samenwerking. Artikel 4(1)(e) Besluit videoconferentie verwijst naar deze internationale standaarden voor de toepassing van videoconferentie in het strafrecht, omdat dit dan vaker zal worden toegepast in het kader van internationale rechtshulp, legt de nota van toelichting uit.120

Deze internationale technische standaarden zijn ontwikkeld door de International Telecommunication Union (ITU), onderdeel van de Verenigde Naties. Voor videoconferentie die plaatsvindt via Integrated Services Digital Network (ISDN), Virtual Private Network (VPN), internet of Asymmetric Digital Subscriber Line (ADSL) zijn dit H320 en H323. Voor de gewone telefoonlijn bestaat H324.

H320 geeft specifieke technische vereisten voor smalbandige visuele telefoonsystemen die voornamelijk worden gebruikt voor videoconferentie. H320 geeft definities van de verschillende communicatiewijzen en types faciliteiten en onderdelen en aanbevelingen voor procedures, zoals voor de verschillende fasen tussen het initiëren en beëindigen van het contact tussen twee of meerdere locaties. Zo geeft het bijvoorbeeld aan op

welke manier vertraging moet worden ingebouwd in de “audio codec” om de video- en audiosignalen te synchroniseren zodat geluid en lipbewegingen samengaan.

H323 geeft aanbevelingen, definities en procedures voor packet-based-multimedia communicatiesystemen. Hierin wordt aangegeven dat het gebruik van data en video in aanvulling op audio optioneel is, maar dat als het wordt ingezet, het is vereist dat een bepaalde gemeenschappelijke werkwijze wordt gehanteerd zodat de apparatuur op meerdere locaties op elkaar kunnen inwerken.

H324 regelt werkwijzen en vereisten voor lage snelheid multimediacommunicatie die gebruikmaken van het normale telefoonnetwerk (General Switched Telephone Network, GSTN), ISDN-netwerk, of een geschikt mobiel netwerk. Onder H324 vallen daarmee niet alleen audiocontacten maar ook die video- of

data-interacties die mogelijk zijn over dit soort netwerken. De annexen geven een groot aantal vereisten, definities en procedures voor de mogelijke apparatuur en systemen die hierbij kunnen worden ingezet.

In document DE VERDACHTE IN BEELD (pagina 67-71)