• No results found

5. Resultaten en analyse

5.5 Interdependentie

De meerderheid van de respondenten is het erover eens dat er sprake is van wederzijdse afhankelijkheid richting elkaar. De respondenten verschillen van mening over de mate

hiervan, dit gaat van ‘Helemaal afhankelijk, zonder elkaar ben je niets’ tot ‘Als het gaat om zuivere afhankelijkheid, bittere noodzaak, dat is er niet’ en de rest begeeft zich daar tussenin. De antwoorden van de respondenten zijn op te splitsen in afhankelijkheid binnen 025, tussen de instellingen onderling en die tussen de instellingen en de overheden.

Afhankelijkheid binnen de stedelijke cultuurregio

De respondenten zijn van mening dat de samenwerkingspartners binnen 025 afhankelijk van elkaar zijn, maar dat het niet zo is dat de steden geen stedelijke regio meer hadden kunnen vormen wanneer ze elkaar niet gevonden hadden.

Een van de gemeenteambtenaren geeft aan dat je binnen 025 ‘natuurlijk’ afhankelijk van elkaar bent. Als een van de gemeenten eruit zou stappen of als de instellingen het niet verder ondersteunen dan kun je je afvragen waar je het voor doet. Een andere

gemeenteambtenaar is van mening dat alle partners binnen 025 ‘absoluut zeer afhankelijk’ van elkaar zijn. In alle opzichten, zowel in de praktische samenwerking maar ook in het gezamenlijk dragen van de ambities. Ook een directeur van een instelling geeft aan: “We zijn héél afhankelijk, super afhankelijk.” De culturele instellingen uit beide steden zijn dit van elkaar, maar er is ook een grote afhankelijkheid van de gemeente en provincie: “Zij moeten zich daar straks ook financieel aan committeren en ze moeten stappen gaan zetten, ze moeten ook hun beleid op elkaar af gaan stemmen.” Een andere directeur ziet het iets anders. Deze respondent is van mening dat wanneer iedereen individueel goed functioneert en er geen samenwerking plaatsvindt, je op 95% procent kun presteren. Door samen te werken kun je die 5% meer bereiken en die 5% kan heel belangrijk zijn. De respondent vervolgt: “Maar doordat je praat over gemeenschapsgeld, er gaat subsidie heen, en dan moet je er 100% uithalen, dan is 95% niet genoeg.”

Alle respondenten zijn het erover eens dat de samenwerking van Arnhem en Nijmegen de meest voor de hand liggende combinatie is. Iets dat ook uit het voorverkenningsonderzoek naar voren kwam. Wel zijn er een aantal combinaties genoemd die een optie zouden zijn geweest. Steden die genoemd worden voor Nijmegen zijn Ede-Wageningen en Den Bosch met het bijbehorende Brabantstad. Een Nijmeegse ambtenaar zegt hierover: “Als Arnhem of Nijmegen de stekker eruit had getrokken dan was er nu misschien een beetje een geforceerde samenwerking geworden. Maar dat betekent niet dat het niet had kunnen werken”. Voor Arnhem is dit Ede-Wageningen, Apeldoorn, het ommeland of de combinatie Arnhem, Enschede en Zwolle op basis van de vestigingssteden van de kunstacademie ArtEZ.

Een van de ambtenaren van de provincie geeft aan te denken dat als Arnhem en

Nijmegen elkaar niet hadden gevonden er een verhaal van heel Oost-Nederland was ingediend als profiel. Een andere ambtenaar van de provincie zegt hierover: “Om nou te zeggen ik wil een samenwerking van Landsdeel Oost, natuurlijk wil ik dat. Dat willen we allemaal. Maar ik denk dat je geen samenwerking af kan dwingen op een zo grote schaal.” Een bestuurder maakt tijdens het interview een tekening van hoe een samenwerking van Landsdeel Oost eruit zou zien op basis van een racefiets waarin een ketting werkt die alle steden als tandwielen laat draaien. De bestuurder denkt dat een dergelijke samenwerking ook is wat het Rijk, terecht, wil zien. Een van de ambtenaren van de Rijksoverheid denkt niet dat Landsdeel Oost als profiel had gewerkt, doordat een regio zich moet baseren op het aanwezige ecosysteem en die infrastructuren zijn nou eenmaal niet zo groot als heel Landsdeel Oost: “Dat zou toch

uiteenvallen in kleinere regio’s.” Een procesbegeleider herkent dat de provincie enorm hamert op Landsdeel Oost, maar denkt dat het kansloos is: “Veel te ambitieus, veel te ingewikkeld, veel te complex.”

Ook al was het heel raar geweest als Arnhem en Nijmegen elkaars meerwaarde niet hadden gebruikt, volgens een ambtenaar van de Rijksoverheid zijn ze altijd vrij geweest een andere constellatie te kiezen. De andere rijksambtenaar geeft aan dat er geen gevolgen zijn voor de steden die zich niet in een stedelijke regio hebben verenigd: “Nee in principe niet omdat de profielen bouwstenen zijn in het beleidstraject.” Het is niet zo dat deze steden niet meer in de BIS komen of dat de minister er geen aandacht meer voor heeft.

Afhankelijkheid van instellingen

Een gemeenteambtenaar denkt dat instellingen die in dezelfde sector zitten meer van elkaar afhankelijk zijn omdat ze elkaars directe concurrenten zijn. Als het slecht gaat met een bepaalde sector kan dat volgens de respondent negatieve invloed hebben op andere instellingen.

Drie andere respondenten denken dat deze afhankelijkheid van instellingen onderling niet in sterke mate aanwezig is. Zo benadrukt een procesbegeleider dat het allemaal

zelfstandige organisaties zijn die zelfstandig gefinancierd worden. Ze zijn eigenlijk vaak concurrenten van elkaar en de respondent denkt dat ze daardoor juist helemaal niet

afhankelijk van elkaar zijn. Een gemeenteambtenaar is van mening dat er wel afhankelijkheid is, maar geen totale afhankelijkheid. Volgens de respondent is het misschien wel vervelend voor de andere instellingen als een instelling omvalt omdat ze elkaar goed kennen en ze misschien in elkaar en de onderlinge relatie geïnvesteerd hebben, maar over 3 à 4 jaar merken

ze daar niets meer van. De respondent denkt dat aanverwante sectoren het wel gaan merken. Ook een directeur van een instelling geeft aan dat de instellingen op een manier wel

afhankelijk van elkaar zijn. Maar dat het niet zo is dat de instelling morgen omvalt als er niet samengewerkt wordt met de vergelijkbare instelling uit de andere stad: “Andersom geldt het net zo. Maar samenwerking kan het wel beter maken.”

Afhankelijkheid van overheden

De instellingen blijken vooral afhankelijk van de overheid op het gebied van

subsidieverstrekking maar ervaren dit zelf in mindere mate als een afhankelijkheid. Een van de bestuurders benoemt ook de grote onderlinge afhankelijkheid op basis van de grote subsidiebedragen. Een gemeenteambtenaren verwoordt het als volgt: “Als we de instellingen geen geld geven vallen ze om. Simpeler kan ik het niet brengen. Of vallen ze om, in ieder geval op de manier waarop ze nu functioneren.”

Een van de procesbegeleiders herkent de grote financiële afhankelijkheid tussen de instellingen en gemeenten, maar geeft aan dat het iets is dat buiten het regioprofiel speelt. Ook een gemeenteambtenaar zegt dat de afhankelijkheidsrelatie in 025 geen rol speelt doordat daarbinnen op een andere manier wordt samengewerkt. De respondent vervolgt: “De gemeenten zijn in zekere mate afhankelijk van de provincie en dat is niet enkel door de financiële middelen”. Ook is er een afhankelijkheid tussen de bestuurders onderling omdat ze samen het een en ander op allerlei vlakken moeten regelen. Een andere gemeenteambtenaar geeft aan ook als gemeente zelf afhankelijk te zijn van bestuurders en ambtenaren die er heil in zien en er hard aan willen trekken.

De instellingen ervaren deze afhankelijkheid in mindere mate. Zo geeft één directeur aan dat er geen sprake is van 100% afhankelijkheid, anders was de samenwerking er allang geweest. Een andere directeur is van mening dat als het echt moet, ze op eigen benen zouden kunnen staan. Een derde directeur vertelt dat de gemeente hen vaak zegt dat ze aan

risicomanagement moeten doen: “Maar dan kijk ik de gemeente altijd aan, ‘jullie zijn mijn grootste risico’.” Deze respondent ziet de subsidierelatie echter niet als een afhankelijkheid, maar meer als een opdracht vanuit de gemeente, iets dat je als een commerciële afspraak kunt zien. De respondent vervolgt: “Dus ik voel mij ook sterk. De gemeente is er niet bij gebaat als wij onderuitgaan. Dus als ik maar gewoon efficiënt met de middelen omga, en in alle

integriteit er 100% in geloof dat ik niet te veel subsidie krijg en achterover aan het subsidie infuus ga hangen. Dan hoef ik nergens bang voor te zijn omdat ik mijn subsidie dan meer dan waard ben.”

Opgave autonomie

Er is een duidelijke dichotomie te herkennen in de antwoorden van respondenten op de vraag of er autonomie opgegeven moet worden. Zo vinden negen respondenten dat er geen

autonomie opgegeven hoeft te worden en vinden negen dat dit wel het geval is. Van die laatste negen, zeggen zes respondenten dat er nu nog geen sprake van is, maar dat dit in de toekomst wel zal komen. Het is opvallend dat zes van de negen personen die aangeven dat er wel autonomie opgegeven moet gaan worden ambtenaren zijn. Acht van de negen personen die aangeven dat er geen autonomie opgegeven hoeft te worden zich bevinden onder de instellingen, bestuurders en procesbegeleiding. De antwoorden van de respondenten bevinden zich dan ook tussen de uitersten ‘Nee, absoluut niet’ en ‘Per definitie, maar het is wel de kunst om het geen doel op zichzelf te laten zijn’.

De proeftuin waarin er nagedacht wordt over een gezamenlijk subsidiebeleid van de twee gemeenten en provincie is het voorbeeld dat veelvuldig genoemd wordt als iets waardoor de autonomie af kan nemen. Een van de ambtenaren geeft aan dat er keuzes gemaakt moeten worden en dat hetgeen de gemeente van de respondent belangrijk vindt, misschien iets is dat de provincie helemaal niet belangrijk vindt. Daardoor moet je uiteindelijk autonomie

opgeven, en het gaat dan met name om de gemeenteraad die autonomie opgeeft.

Een Nijmeegse ambtenaar benoemt dat het dadelijk spannend wordt wanneer hier geld bij komt kijken: “Want dan moet de wethouder zich gaan verantwoorden aan zijn Raad en aan onze stad, dat misschien Nijmeegs geld naar Arnhem gaat.” Een andere Nijmeegse ambtenaar vertelt: “Wij gaan geen geld brengen naar Arnhem, terwijl je dat misschien wel zou moeten doen als je het geheel tot iets beters wilt maken”. De respondent geeft aan dat er wel een gezamenlijk uitgangspunt geformuleerd moet worden en daarmee moet je autonomie

opgeven: “Formeel natuurlijk niet, juridisch zeker niet, maar in de keuzes die je maakt wel.” De wethouders verschillen sterk van mening over de mogelijkheid dat geld van de ene stad in de andere stad terecht komt. Zo ziet één wethouder het probleem er niet van: “Wat wou je met je autonomie dan, dat je het allemaal zelf mag bepalen? Het gaat toch gewoon om de vruchten plukken. En dat zijn altijd meer vruchten dan wanneer je in je eigen tuintje aan het klungelen blijft.” De wethouder is zelfs van mening dat er gedeeltelijk een gezamenlijk cultuurbeleid moet komen. Twee wethouders geven aan dat het niet zo is dat beide steden precies de helft van het geld moeten krijgen, maar dat er wel een balans in moet zijn. De laatste wethouder is stelliger: “Dat gaan we niet doen. Ik voorzie dat niet. Wij gaan geen subsidie geven aan een instelling uit de andere stad.” Volgens de respondent kan het

respondent is niet van plan de andere stad te subsidiëren. Ook het bij elkaar voegen van een gezamenlijk budget ziet de respondent niet snel gebeuren, enkel op kleine schaal binnen de proeftuinen.

Op het gebied van de autonomie van instellingen geeft één respondent duidelijke grenzen aan. De directeur is bereid autonomie op te geven maar er zijn ideeën die te ver gaan: “Dat mensen zeggen van goh er moet hier een soort coördinator cultuur/cultuurmakelaar komen die een hele programmering over de hele regio op elkaar af gaat stemmen. Daar zou ik denk ik niet zo snel mee akkoord gaan. Die autonomie gaat mij te ver.” Ook denkt de

directeur dat het fuseren van instellingen niet veel toevoegt.

5.6 Gelijkwaardigheid