• No results found

De vrijheid van godsdienst

1 Historisch kader

Nederland werd een onafhankelijke staat in een periode waarin West-Europa geteisterd werd door godsdienstoorlogen. Op 23 januari 1579 tekenden Holland, Zeeland, Gelre, Utrecht en Groningen de Nadere Unie, beter bekend als de Unie van Utrecht. Later dat jaar sloten verscheidene Vlaamse en Brabantse steden zich hierbij aan. Het doel was primair een defensiegemeenschap op te richten. De ondertekenaars verklaarden zich solidair tegen de Spaanse overheersing. De Unie van Utrecht bepaalde de verhouding tussen de aangesloten gewesten. Deze overeenkomst kan, samen met de Pacificatie van

Gent (1576), het Plakkaat van Verlatinghe (1581) en de Vrede van Münster (1648),

gezien worden als het grondwettelijk kader van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, die bestond tot 1795.292

Het was de aanvankelijke bedoeling van Willem van Oranje om in de Nederlanden voor allen van welk geloof ook ‘die waerachtige Christelijke religie en het exercitie derzelve’ te herstellen. In die geest besloten de Staten van Holland op 20 juli 1572 in Dordrecht zowel de gereformeerden als de katholieken de vrije uitoefening van hun erediensten toe te staan en ‘dat de geestelicke personen in haren staat ende onbecommert blijven zullen’. In de bevrijde provincies heeft deze door de prins zo gewenste tolerantie niet lang bestaan. Al in 1573 besloten de Staten van Holland de katholieke erediensten te verbieden als staatsgevaarlijk.293

De Pacificatie van Gent beoogde vrede te bewerkstelligen voor de gewesten in de Nederlanden die tegen het Spaanse gezag in opstand waren. Daarbij werd bepaald dat Holland en Zeeland buiten hun gebied niets zouden mogen ondernemen tegen de ‘Roomschen Katholyken Godtsdienst, en de oeffeninge van dien’. In deze twee gewesten bleef de gereformeerde religie als enige toegelaten en in de andere gewesten de katholieke. De vervolgingen werden echter overal opgeschort. Dit waren voorlopige besluiten. Een definitieve regeling werd uitgesteld totdat de Spaanse troepen zouden zijn verdreven.

292 www.nationaalarchief.nl/content/jaartal/1500-1600/1579UnievanUtrecht.asp (geraadpleegd op 7 februari 2012).

293 H.A. Enno van Gelder, Vrijheid en onvrijheid in de Republiek: geschiedenis der vrijheid van

drukpers en godsdienst van 1572 tot 1798, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1947, p. 49,

51, 54. Zie ook: Emo Bos, Soevereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste

108

De Unie van Utrecht was een politiek verbond dat mede de godsdienstkwestie in de nieuwe staat beoogde te regelen. De Unie moest, evenals eerder de Pacificatie van Gent, ingaan op het grote, en in vroeger tijden volkomen onbekende, geschilpunt van de religie. Ieder omliggend land had daarmee te stellen gekregen en was tegen het laatste kwart van de eeuw al gekomen tot een eigen oplossing. Het dertiende artikel van de Unie wilde vastleggen dat deze Unie zou bestaan ondanks het godsdienstverschil tussen de gewesten. Wat die godsdienst was, werd niet genoemd. De keus in de godsdienstige geschillen kwam voor de verantwoordelijkheid van elk afzonderlijk gewest, voor het ‘eigen goetduncken’ van Holland en Zeeland, voor een oplossing die de vrede bevorderde en ieders persoonlijk recht en bezit beschermde. Maar voor al het opgesomde maakte het artikel een voorbehoud: ‘mits ….’.294 Artikel 13 van dit verdrag luidt:

XIII. Ende soe veel tpoinct van der Religie aengaet sullen hem die van Hollant ende Zelant draegen (= gedragen, HP) naer haerluyden goetduncken, ende dandre Provincien van dese Unie sullen hem moegen reguleren naer inhoudt van de Religionsvrede, by den Eerstshertoge Mathias, Gouverneur ende Cappiteyn Generael van dese Landen, met die van sinen Rayde by advis van de Generael Staten alrede geconcipieert, ofte daerinne generalick oft particulierlick alsulcke ordre stellen als si tot rust ende welvaert van de Provincien, Steden, ende particulier leden van dyen, ende conservatie van een ygelick, gheestelick ende weerlick, sijn goet ende gerechticheyt doennelick vynden sullen, sonder dat hem hierinne by enyge andere Provincien enich hynder ofte belet gedaen sal moegen worden, mits dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghendt gemaeckt.295

Artikel 13 beoogde rust en welvaart voor de provincies, de steden en de burgers. In de eerste zin wordt gezegd dat de gewesten Holland en Zeeland zullen handelen, zich zullen gedragen, naar eigen inzicht. Dit betekent dat op religieus gebied deze provincies vrij zijn in hun keuzes. De andere gewesten wordt in dit artikel aanbevolen zich te houden aan de religievrede van aartshertog Matthias of te handelen in het belang van hun gewest en hun onderdanen, zonder dat andere gewesten hen daarin mogen hinderen, mits iedere burger particulier in zijn godsdienstkeuze vrij zal blijven. Holland en Zeeland die de religievrede niet accepteerden, mochten de zaak van de

294

O.J. de Jong, ‘Unie en religie’, in: S. Groenveld & H.L.Ph. Leeuwenberg (red.), De Unie van

Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte (p. 155-181) Den Haag:

Martinus Nijhoff 1979, p. 155-157. 295

Van Hasselt, Verzameling van Nederlandse staatsregelingen en grondwetten, Alphen aan den Rijn: Samsom 1987, p. 10-11.

109

religie naar eigen goeddunken regelen. Zij bleven het recht opeisen bij de Pacificatie van Gent te blijven. Zij stonden alleen publieke uitoefening van de gereformeerde religie toe. Daarbij accepteerden zij dat de andere gewesten van het verbond zich aan de religievrede zouden houden, dat wil zeggen: vrijheid van openbare godsdienstoefening voor gereformeerden en katholieken. De andere gewesten kozen daarmee voor het ontwerp van de religievrede opgesteld door aartshertog Matthias en de Raad van State, dat in het voorafgaande jaar was ingediend bij de Staten Generaal.296

De zinsnede ‘mits dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken’ was een beginselverklaring voor godsdienstvrijheid. Artikel 13 verklaarde dat niemand door de overheid vanwege zijn religieuze identiteit zou worden vervolgd, of zelfs maar zou worden ondervraagd. Dit artikel hield daarmee een verbod van inquisitie in. Het beoogde mede een beëindiging van het ter dood brengen van ketters. Niettemin zijn tot in de zeventiende eeuw ketters vervolgd in de Nederlanden.297 In 1580 en 1581 werd echter in alle gewesten die bij de Unie van Utrecht waren aangesloten, de katholieke eredienst verboden. Dat werd de (over)heersende invulling van de vrijheid die de provincies in artikel 13 gelaten was voor hun eigen godsdienstbeleid. Zij hield een negatieve keuze voor het gereformeerde protestantisme in. Een gevolg was dat katholieken, joden, doopsgezinden, lutheranen, remonstranten en niet-godsdienstigen feitelijk tweederangsburgers waren. De katholieken, bijvoorbeeld, moesten hun diensten in schuilkerken houden.

De nieuwe republiek nam met artikel 13 afstand van het principe cuius regio, eius

religio. Letterlijk betekent dit principe: wiens gebied, diens godsdienst. Het werd voor

het eerst toegepast bij de Augsburgse godsdienstvrede van 1555 en speelde bij de Vrede van Westfalen in 1648 een prominente rol om een eind te maken aan de godsdienstoorlogen. De huidige godsdienstkaart van Europa toont ontegenzeggelijk nog altijd de sporen van de toepassing van dit principe, eeuwen geleden. Het hield in dat de keuze voor een bepaalde godsdienst niet een zaak van de bevolking zelf was, maar in feite werd opgelegd door degene die het land militair-politiek beheerste. Dit principe kende aan de regerende vorst het recht toe te beslissen welk geloof zijn onderdanen mochten belijden. De Nederlandse republiek paste dit principe niet toe. Wel gaf zij een bevoorrechte positie aan de Gereformeerde Kerk. Te ‘s-Gravenhage nam de in 1651 gehouden Grote Vergadering (de Staten-Generaal in verdubbelde

296 R.H. Bremmer, Gereformeerde kerk in de storm (1568-1579), Enschede: Boersma 1979; S.C. van Bijsterveld, Godsdienstvrijheid in Europees perspectief, p. 16.

297

P.W.C. Akkermans, C.J. Bax & L.F.M. Verhey, Grondrechten. Grondrechten en

110

samenstelling) op 27 januari deze resolutie aan over het handhaven van de gereformeerde religie:

De Staten van de respective provincien hebben verklaert, gelijck sy verklaren mits dezen, dat sy elcks in den haren sullen vast houden ende mainteneren de ware christelijcke gereformeerde religie, gelijck als de selve alomme in de publicque kercken deser landen jegenwoordigh werdt gepredickt ende geleert, mitsgaders in den jare sestien hondert negentien by de Synode Nationael gehouden tot Dordrecht, is bevestight. Dat de selve religie, soo by elcke provincie in den haren, als van wegen de Generaliteyt in de quartieren onder der selver gebiedt ressorterende, met de macht van het landt sal gehandhaeft worden, sonder te gedogen dat oyt by yemandt daer inne eenige veranderinge werde gedaen. Dat de secten ende de gesintheden, die gesecludeert zijn van de publicque protectie, ende alleen werden geconniveert (= oogluikend toegestaan, door de vingers gezien, HP), (…) voortaen sullen werden gepermittteert (= toegelaten).298

Een gevolg van het aannemen van de resolutie was dat niet-gereformeerden in hun positie van tweederangsburgers werden bevestigd.299

Voor de keuze vanaf 1581 voor het gereformeerde protestantisme gold een politiek of staatskundig argument. De bevordering van eenheid en trouw kwam tot uitdrukking in de band tussen de staat en de gereformeerde religie. Het toelaten van andere gezindheden zou afbreuk doen aan de gewenste saamhorigheid. Volgens Bos was dit niet de enige reden. De calvinistische leiders hadden nog een tweede motief. Naar de opvatting van de reformator Calvijn, maar ook van de leiding van de katholieke kerk, kon er slechts één kerk bestaan. Die ene ware kerk was na verloop van tijd voor de Staten van de gewesten de Gereformeerde Kerk. Officieel droeg zij de naam Nederduits Gereformeerde Kerk. In 1816 gaf koning Willem I haar de naam Nederlandse Hervormde Kerk (NHK).300 De laatste letter van Nederlandse duidt aan dat de koning één kerk wenste voor de gehele natie. De NHK had een bijzondere en bevoorrechte band met de Nederlandse staat die heeft voortgeduurd tot in de twintigste eeuw. De achterstelling van katholieken heeft eveneens tot in de twintigste eeuw geduurd.

Artikel 13 van de Unie van Utrecht waarborgde vrijheid van religie in de beperkte sfeer van de private godsdienstoefening. Het voorzag in een minimaal domein, waarin de

298

C. Augustijn e.a., Reformatorica. Teksten uit de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, Zoetermeer: Meinema 1996, p. 131-132.

299

Hans Knippenberg, Cuius regio, eius religio? Over godsdienst, staat en territorium, Amsterdam: Vossiuspers UvA 2002, p. 6-7.

300

111

burger vrij was van bemoeienis door de staat. Daarmee was deze bepaling een van de eerste codificaties van mensenrechten in een staatskundige tekst. Niet-gereformeerden werden niet gedwongen hun geloof af te zweren, laat staan dat ze werden verbannen, vervolgd of gedood. Vermeulen duidt deze beperkte vrijheid van geloven als vrijheid

van geweten.301 Dit zou tot misverstanden kunnen leiden. Voor de niet-gereformeerde gelovigen was de heersende vrijheid een ernstige inperking van de mogelijkheid om naar hun geweten God te dienen, een dienen dat de openbare eredienst omvat. Artikel 13 erkent ook niet expliciet de vrijheid van geweten. Wel zegt het Plakkaat van Verlatinghe dat de overheid niet over het geweten van de burgers mag heersen omdat burgers ‘over heure conscientien, (…) niemant, dan aen Godt alleene, ghehouden te wesen rekeninge te gheven oft te verantwoorden’. Over het geweten – conscientie – is men alleen aan God verantwoording schuldig. Dit impliceert inderdaad vrijheid van geweten, maar deze vrijheid was zeer beperkt onder de heersende omstandigheden. In de Republiek was in de praktijk de vrijheid om zich te gedragen en te uiten overeenkomstig zijn geloof in verhouding met de omringende landen betrekkelijk groot. Dat gold voor alle gezindten. Een duidelijke indicatie voor het relatief tolerante klimaat van de Republiek vormt het feit dat in de periode 1580-1620, en overigens ook daarna, buitengewoon veel buitenlanders zich in ons land vestigden. De met de Unie van Utrecht beoogde godsdienstvrede stimuleerde deze migratiebeweging.302 Dit verdrag bevorderde een maatschappij waarin een zekere pluriformiteit in het belijden van religie kon gedijen. Nederland kende in de zeventiende eeuw protestanten, katholieken, dissenters, joden en allerlei sektariërs. Er was sprake van omgangsoecumene. Dat was, zo stelt Harinck, in de toenmalige Europese verhoudingen van godsdienstoorlogen en religieuze verdrukking een uitzonderlijke situatie.303

De staat stelde zich op het terrein van de religie in beginsel terughoudend op. Koenis duidt, met een beroep op Locke, deze situatie aan als negatieve tolerantie die zich reeds manifesteerde in de zeventiende eeuw en die zich vanaf het einde van de negentiende eeuw institutionaliseerde in de verzuiling. Hij zet uiteen dat de veel geprezen Nederlandse tolerantie de sporen van twee modellen draagt. De principieel liberale, positieve tolerantie stelt dat mensen recht op vrijheid en op bescherming tegen discriminatie hebben. Deze vrijheid van het individu is echter ingebed in een maatschappelijke orde die wordt gekenmerkt door een pragmatische vorm van

301 B.P. Vermeulen, De vrijheid van geweten, p. 57. 302

H. Battjes, ‘Unie van Utrecht (1579)’, in: H. Battjes & B.P. Vermeulen, Constitutionele

klassiekers, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007, p. 31-49; Emo Bos, Soevereiniteit en religie, p. 29. 303

G. Harinck, De tucht van de democratie. Over pluriformiteit en burgerschap (Mr. G. Groen van Prinsterer-lezing), Amersfoort: Mr. G. Groen van Prinsterer-stichting 2005,

112

negatieve tolerantie die tot uitdrukking komt in de in de Nederlandse politieke cultuur ingesleten tactiek van isolatie en segregatie van religieuze groepen.304 Deze twee elementen van tolerantie heffen deels elkaars werking op. De regel van nondiscriminatie legt vast dat mensen vrij zijn hun eigen levenspad uit te stippelen en de ruimte krijgen om los te komen uit knellende sociale structuren en identificaties die een belemmering voor hen vormen. De tactische kant van tolerantie beperkt daarentegen de rechten van het individu.

Onder invloed van denkers als John Locke (1632-1704) brak geleidelijk de opvatting door dat aan het individu niet alleen in het persoonlijk godsdienstig leven maar ruimer, in het maatschappelijk leven, recht op vrijheid toekomt. In 1798 werd dit uitdrukkelijk bepaald in artikel 4 van de Staatsregeling voor het Bataafsche Volk dat luidt: ‘Ieder Burger is volkomen vrij, om te beschikken over zijne goederen, inkomsten, en de vruchten van zijn vernuft en arbeid, en voorts, om alles te doen, wat de regten van eenen ander niet schend’.305 De verruiming van de godsdienstvrijheid ten opzichte van artikel 13 van de Unie van Utrecht blijkt in de Grondwet van 1815 waar de vrijheid van godsdienst in artikel 190 als volgt werd beschreven: ‘De volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd’. De Grondwet van 1848 preciseerde in artikel 164: ‘Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet’. In Nederland kwam het grondrechtenbestand in 1848 tot een voorlopige afronding met de rechten van vereniging en vergadering, onschendbaarheid van het briefgeheim, vrijheid van onderwijs en waarborging dat bij de inrichting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige overtuiging zou worden geëerbiedigd. In 1917 werd de Grondwet verrijkt met het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen en met de financiële gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs.306 De vrijheid van godsdienst werd bij de grondwetsherziening van 1983 opnieuw geformuleerd in artikel 6.