• No results found

Analyse- en evaluatiekader casus

5 Bescherming godsdienstige uitingen

Waarom zouden godsdienstige uitingen het waard zijn beschermd te worden? In hun betoog zetten Maclure en Taylor uiteen waarom uitingen van een religieuze of seculiere overtuiging het waard zijn beschermd te worden en waarom godsdienstvrijheid niet neerkomt op het bevoordelen van religieuze burgers.

In de hedendaagse liberale democratie hebben individuen recht op gelijke kansen om hun levensvervulling na te streven. De staat moet zich richten op het ideaal van een maatschappij waarin alle individuen een gelijke gelegenheid hebben om hun levensplan te kiezen en uit te voeren. Factoren zoals sociale klasse, geslacht, seksuele gerichtheid, fysieke kenmerken, ras en religie behoren de mogelijkheid van een persoon om zich te ontplooien niet te verminderen. De gelijke morele waarde die men toeschrijft aan alle individuen, betekent derhalve dat iedereen wat zijn uitgangspositie betreft, een gelijke gelegenheid behoort te hebben om te kiezen en zijn opvatting van wat een succesvol leven is te verwerkelijken.

De democratische rechtsstaat stelt de burgers in de gelegenheid in vrijheid hun definitie van het goede leven te verwerkelijken, maar zij moeten daarbij verantwoordelijkheid aanvaarden voor de gevolgen van hun beslissingen. De eigen verantwoordelijkheid die mensen hebben, impliceert dat de staat burgers die een kostbare voorkeur hebben, niet behoort te compenseren. Als bijvoorbeeld iemand zes maanden per jaar vakantie wil nemen, kan hij geen beroep doen op de gemeenschap om deze voorkeur te realiseren. Burgers dienen dan ook tot op zekere hoogte hun voorkeuren aan te passen. Het lijkt op deze wijze bezien niet onbillijk als ook gelovigen zich aanpassen. De staat mag van hen vragen hun overtuiging en levensplan af te stemmen op de omstandigheden waarmee zij tot een vergelijk moeten komen.

Het grondrecht op vrijheid van godsdienst beschermt niet iemands totale levensleer. Net zoals iemand die slechts zes maanden wil werken zich uiteindelijk tevreden stelt met een zomervakantie, kan een gelovige zijn geloof herinterpreteren, zodat hij beter overweg kan met zijn werkomstandigheden of met de eisen van het leven in de maatschappij. Religies zijn zich ontwikkelende systemen en praktijken met als eigenschap dat ze zich aanpassen aan de specifieke werkelijkheid van elke tijd. Aangezien religies geen onbeweeglijke systemen zijn, lijkt het niet a priori onredelijk religieuze personen te vragen hun geloof en de uitingen daarvan – in termen van Duintjer hun regelpatroon en hun regelgeleid gedrag – aan te passen aan de openbare

179

regels of om anders de gevolgen te aanvaarden van de wijze waarop zij hun geloof leven. Elke religie kent haar specifieke uitingen van belijden. Spanningen rond het belijden van religie vragen van gelovigen om inschikkelijkheid en aanpassing.526 De gedachte dat dit een zaak is van maatschappelijke rechtvaardigheid, stemt overeen met de breed verspreide opvatting van gelijkheid onder burgers en van individuele verantwoordelijkheid.

A priori is het enerzijds niet onredelijk van burgers te verwachten dat zij bereid zijn zich aan te passen. Anderzijds kan de vraag om een concrete aanpassing spanningen oproepen. Een religie is een systeem van waarheden en waarden dat zich als zodanig niet voegt naar de eisen die vanuit de samenleving of door de staat aan haar worden gesteld. Zij bevindt zich in de spanning tussen integratie en assimilatie. Aanpassing door religieuze personen van hun geloof is niet onredelijk als men ervan uitgaat dat een religieus geloof één soort van subjectieve voorkeur onder vele voorkeuren is. Een onderscheiden behandeling, noch in haar voordeel noch in haar nadeel, is dan niet te rechtvaardigen. Deze is echter wel te rechtvaardigen als men onderkent dat religie niet slechts een specifieke voorkeur is.

Met een voorbeeld kan ik dit verduidelijken. Onze christelijke kalender stelt praktiserende joden en moslims voor een uitdaging die niet geldt voor praktiserende christenen. Het valt niet te ontkennen dat het in het algemeen gemakkelijker is voor christenen om te werken en hun religieuze plichten te vervullen en hun tradities te volgen dan dat het is voor leden van niet-christelijke religies. De verplichting tot een redelijke aanpassing door de samenleving van een bepaalde regel of regeling steunt op twee premissen. Ten eerste is de regel die het voorwerp is van een verzoek tot aanpassing indirect discriminerend jegens leden van bepaalde religieuze groepen. In het gegeven voorbeeld hebben joden en moslims niet gelijke rechten hun religieuze verplichtingen te vervullen. Ten tweede vormen gewetensovertuigingen die een religieus geloof insluiten, een bijzonder soort van subjectieve voorkeur die vraagt om een speciale wettelijke bescherming. In combinatie rechtvaardigen deze premissen de verplichting tot een redelijke aanpassing van de regeling.

Om alle individuen toegang te verschaffen tot dezelfde reeks van opties, mogen de regels die hun keuzes afbakenen geen enkele categorie burgers bevoordelen of benadelen. Het feit dat bepaalde wetten of regels nu eenmaal niet neutraal zijn, rechtvaardigt soms aanpassingen. Het is precies om de reden van rechtvaardigheid dat uitzonderingen of aanpassingen soms noodzakelijk zijn, zoals aanpassing van de werktijden of de werkruimte, vrij geven voor een religieuze vakantie, of mensen toestaan opvallende religieuze symbolen te dragen. Op overeenkomstige wijze

526

Oldenhuis noemt dit dempen, zie: F.T. Oldenhuis, Religie op de werkvloer, Heerenveen: Protestantse Pers 2013, p. 9.

180

functioneren de gebruikelijke normen die het menu-aanbod bepalen in ziekenhuizen, scholen, gevangenissen of vliegtuigen. Deze worden vastgesteld in overeenstemming met de voorkeuren van de meerderheid. Als de samenstelling van de maaltijden zuiver wordt overgelaten aan de wet van aanbod en vraag, kan het problematisch worden voor vegetariërs, joden die zich aan koosjer eten houden en moslims die de halal-voorschriften in acht nemen. Zij worden dan niet in staat gesteld te respecteren wat hun geweten hun oplegt.

In bepaalde omstandigheden is het een morele verplichting om te zoeken naar een oplossing die een inbreuk op een religieuze overtuiging voorkomt. Als men deze mening heeft, moet men kunnen aantonen dat een religieuze overtuiging een apart soort overtuiging is, die vraagt om een speciale wettelijke bescherming. Het argument dat er sprake is van indirecte discriminatie, functioneert in samenhang met een afzonderlijk argument gebaseerd op de bijzondere status van wat Maclure en Taylor noemen kern- of betekenisgevende overtuigingen en verplichtingen. Kernelementen van een geloof en kernverplichtingen moeten worden onderscheiden van andere persoonlijke geloofselementen en voorkeuren vanwege de rol die zij spelen in de morele identiteit van individuen. Hoe meer een geloofsonderdeel is verbonden met de levensbeschouwelijke identiteit en morele integriteit van een persoon, hoe meer de uiting ervan een voorwaarde is voor zijn zelfrespect en hoe sterker de wettelijke bescherming moet zijn die het geniet. Kernonderdelen van een geloof en kernverplichtingen stellen mensen in staat hun religieuze identiteit te structureren en hun vermogen om te beoordelen en te kiezen uit te oefenen in een wereld met een veelvoud aan potentiële waarden en levensplannen die vaak met elkaar wedijveren. De mate van overeenstemming tussen zwaarwegende verplichtingen aan de ene kant en gedragingen aan de andere kant bepaalt iemands morele integriteit. Iemand die zijn handelingen niet bevredigend kan afstemmen met wat naar zijn oordeel zijn kernverplichtingen zijn, loopt het risico te moeten constateren dat zijn morele integriteit is geschonden.

Maclure en Taylor betogen dus dat niet elke geloofsovertuiging en niet elke voorkeur de basis kan zijn voor een verzoek om aanpassing van een wet of regel en voor een beroep op de vrijheid van godsdienst. Als een wens niet wordt vervuld of een voorkeur niet kan worden gevolgd, kan dit iemand storen, maar dit maakt in het algemeen nog geen inbreuk op de waarden en overtuigingen die iemand op fundamentele wijze definiëren. Het brengt geen morele schade toe. Als een overtuiging of voorkeur niet bijdraagt aan het geven van betekenis en richting aan het leven van de persoon, en als hij er zich niet duidelijk op kan beroepen dat het beschermen ervan een voorwaarde is voor zijn zelfrespect, dan brengt deze overtuiging of voorkeur niet een verplichting tot aanpassing voort. Een overtuiging waarmee een persoon zich identificeert, die verplichtingen oplegt aan zijn geweten, en die hem in staat stelt zijn weg te vinden in

181

een pluriforme morele ruimte, moet worden onderscheiden van iemands wensen, zijn smaak en andere persoonlijke voorkeuren. Een identiteitsbepalende overtuiging of voorkeur verschilt wezenlijk van alles dat bijdraagt aan iemands welzijn, maar waaraan hij kan voorbijgaan zonder het gevoel te hebben dat hij zich aan het verraden is of dat hij aan het afdwalen is van het pad dat hij heeft gekozen. Een voorbeeld is een moslima voor wie het dragen van een hoofddoek een religieuze verplichting is en bijdraagt aan haar definiëren van zichzelf. Als zij deze strenge opvatting heeft over het dragen van de hoofddoek, dan zou zij zichzelf verraden en haar integriteit schenden door de hoofddoek af te leggen op haar werk. Daarmee onvergelijkbaar is een collega die een baseball petje wil dragen.

Deze zienswijze maakt het mogelijk overeenkomsten te zien tussen een verzoek op medische grond en een verzoek wegens gewetensbezwaar. Zoals het opdienen van vlees aan een patiënt wiens gezondheidstoestand een vegetarisch dieet vereist, fysieke schade veroorzaakt, zo komt het dwingen van een vegetariër om vlees te eten neer op het toebrengen van morele schade. In het eerste geval is het individu onderworpen aan een fysieke beperking, terwijl de persoon in het tweede geval onderworpen is aan een morele beperking of een gewetensbeperking. Maclure en Taylor willen met dit voorbeeld duidelijk maken dat een verzoek om een vegetarisch dieet niet primair moet worden beoordeeld naar de aard van de motivering – fysieke of morele schade – maar naar het beoogde effect, namelijk het voorkomen van schade. De overeenkomst is dat men niet vrij is vlees te eten en dat een niet-vegetarisch dieet schade teweegbrengt. Deze benadering van het omgaan met bezwaren houdt in dat de bijzondere status van religie wordt afgeleid van de rol die zij vervult in het morele leven van mensen eerder dan van een waardering van haar intrinsieke geldigheid.527 Zij impliceert dat het gewetensbezwaar niet wezenlijk wordt gewaardeerd.

In beginsel heeft een levensbeschouwing – of deze nu seculier of religieus is – betekenis voor alle sferen van het leven. Zij berust op een fundamentele opvatting van wat het betekent om mens te zijn. Cobben gaat ervan uit dat elke serieuze levensbeschouwing recht doet aan de absolute waarde van de menselijke vrijheid. Zo’n levensbeschouwing is het humanisme. Cobben stelt dat als het in een levensbeschouwing werkelijk gaat om fundamentele waarden en normen die aan het mens-zijn ten grondslag liggen, dit betekent dat de levensbeschouwing vooral geleefd moet worden en zich overal in het praktische leven moet kunnen manifesteren.528 Een liberale en democratische staat biedt in beginsel deze mogelijkheid met zijn

527

Jocelyn Maclure & Charles Taylor, Secularism and Freedom of Conscience, Cambridge (MA): Harvard University Press 2011, p. 75-77.

528

Paul Cobben, ‘Kan religie in de multiculturele samenleving slechts privé-zaak zijn?’, in: Donald Loose (red.), Religie in het publieke domein. Fundament en fundamentalisme (p. 71-83), Vught: Damon 2007, p. 81-82.

182

constitutionele orde. Deze staat heeft als uitgangspunt dat individuen in staat en exclusief bevoegd zijn zich te voorzien van een conceptie van het goede leven en hun positie te bepalen in betrekking tot verschillende levensbeschouwingen en tot wat betekenis kan geven aan het menselijk leven.

Niet terecht is dan ook een herhaaldelijk geformuleerde kritiek op de vrijheid van godsdienst. De aanpassing van een wet of regel met een beroep op een religieuze opvatting van het goede leven bevoordeelt niet een religieuze boven een seculiere burger. Een seculiere gewetensovertuiging kan net zo zeker iemand helpen richting te geven aan zijn leven en hem leiden bij het uitoefenen van zijn oordeelsvermogen als hij wordt geconfronteerd met waardenconflicten. Iemand kan bijvoorbeeld het pacifisme aanhangen op grond van een religieuze of een seculiere levensovertuiging. Wat deze overtuigingen gemeenschappelijk hebben, is dat zij een beroep doen op het individuele geweten en de persoon die zo’n overtuiging heeft, kan deze niet veronachtzamen of ertegen zondigen zonder te ervaren dat zijn morele integriteit wordt geschaad. Ik noemde al het voorbeeld van een vegetariër. Die heeft het recht te vragen dat hij wordt voorzien van vleesloze maaltijden in een situatie waarin er voor hem geen alternatieve eetgelegenheid is, zoals in een gevangenis, een ziekenhuis of een vliegtuig. Er lijkt dan ook geen enkele goede reden te zijn een hiërarchie aan te brengen tussen de rechten van een persoon wiens vegetariër-zijn wordt gebaseerd op een religie – het hindoeïsme – en een persoon wiens vegetariër-zijn voortkomt uit een seculiere morele overtuiging. In beide gevallen geldt dat als de persoon zijn overtuiging terzijde moet schuiven, dit diepe schade teweegbrengt. Het zou erop neerkomen dat zijn verzoek wordt geïnterpreteerd als louter een voorkeur die gemakkelijk kan worden opgegeven, terwijl het gaat om iemands zelfverstaan als een morele persoon. 529

Kernovertuigingen en kernverplichtingen hebben betrekking op de waardigheid van de mens als persoon. Die waardigheid is in de woorden van Joas de heiligheid van de persoon, de sacredness of the person. Joas ontleent deze term aan Durkheim, die het geloof in mensenrechten en menselijke waardigheid articuleert als een uitdrukking van de sacralisering van de persoon.530 Joas gebruikt daarbij de term persoon en niet de term individu, omdat de term persoon het voordeel heeft dat deze anders dan de term individu niet kan worden begrepen als een tegenstelling met de gemeenschap of de samenleving. De term persoon impliceert de onvermijdbare socialiteit van het individu en een specifiek soort van sociaal leven die door de persoonlijkheid van elk individu

529

Jocelyn Maclure & Charles Taylor, Secularism and Freedom of Conscience, p. 71-73, 82-83, 85, 91.

530

E. Durkheim, ‘Individualism and the Intellectuals’, in: Durkheim on Religion, edited by W.S.F. Pickering, p. 59-73, Londen: Routledge 1975, p. 61. Oorspronkelijk gepubliceerd als ‘L’individualisme et les intellectuels’ (1898).

183

wordt geconstitueerd.531 De waardigheid of heiligheid van de persoon vraagt om de aanvaarding van de ander zoals hij of zij is en zichzelf definieert en beleeft. Dit sluit de acceptatie en bevestiging in dat mensen hun religie – hun transcendente en sociale verbondenheid – tot uiting laten komen in hun doen en laten. De eerbiediging van de menselijke waardigheid is dan ook terecht het basisgrondrecht zoals omschreven in artikel 1 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de EU.

Godsdienst geeft uitdrukking aan het beproeven van de mens van de zin van het leven. Nussbaum veronderstelt dat in alle menselijke wezens het vermogen aanwezig is te zoeken naar de uiteindelijke betekenis van het leven, en op zo’n wijze dat mensen aan elkaar gelijk zijn. Iedereen die dit betekeniszoekende en -gevende vermogen heeft, en alle mensen hebben dus dit vermogen, is grenzeloos respect waardig. Dit respect behoort op gelijke wijze te worden gegeven aan leden van godsdienstige en levensbeschouwelijke groeperingen die men waardeert en die men verafschuwt. Het morele vermogen van de persoon is het geweten dat kostbaar en waard is te worden geëerbiedigd. Het geweten is ook kwetsbaar en het kan worden verwond en gegijzeld. Het heeft daarom een beschutte ruimte om zich heen nodig, waarbinnen mensen hun zoektocht naar de zin van het leven kunnen volgen, of niet volgen, als ze daarvoor kiezen. De overheid behoort deze beschermde ruimte te waarborgen. Dit impliceert een vrijwaring van minderheden van dominantie van meerderheden. Soms vereist het volledig gelijk maken van minderheden het verschillend behandelen van hen, door hun ontheffingen van wetten en gewoonten te geven die zijn ingevoerd door de meerderheid.532

Dit verschillend behandelen is van betekenis voor de neutraliteit van de staat. Neutraliteit in religieuze aangelegenheden is de idee dat de staat in een bepaald soort aangelegenheden geen positie inneemt, of een positie inneemt die strikt onpartijdig is, zonder enig specifiek standpunt te bevoordelen of te benadelen, en die zelfs niet religie boven niet-religie stelt. Deze idee is nauw verbonden met de idee dat alle burgers gelijk zijn en dat hun gelijk respect moet worden getoond, maar het is niet hetzelfde. Soms vereist het behandelen van iemand als volledig gelijk speciale aandacht voor de (minderheids-)behoeften van die persoon, om compensatie te bieden voor de omstandigheid dat wetten en werkplekregelingen altijd worden gemaakt door meerderheden en in hun eigen belang. Nussbaum wijst op het nut van aanpassing, van accommodatie, geboden door de staat. Accommodatie houdt in het geven van rust en ruimte aan gelovigen om redenen van het geweten. Op een bepaald gebied krijgen ze een vrijstelling van wetten die algemeen van toepassing zijn. Omwille van het geweten

531

Joas spreekt van de sacredness of the person: Hans Joas, The Sacredness of the Person, p. 51

532

184

wordt hun een uitzonderingspositie verleend. De leidende gedachte is dat bezwaren tegen een wet of regeling die uit het geweten voortkomen, zwaarwegend zijn. In gevallen waar de openbare orde en veiligheid niet in gevaar wordt gebracht, kunnen gewetensbezwaren voorrang hebben boven wetten die voor iedereen gelden, zodat mensen niet worden gedwongen hun geweten geweld aan te doen.533

In de voorgaande hoofdstukken is uiteengezet dat de democratische rechtsstaat niet alleen waarborgt dat burgers genoeg vrijheid hebben, maar ook dat hun vrijheid aan elkaar gelijk is. Alle burgers behoren de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te genieten en zij dienen op gelijke wijze te worden gerespecteerd door de samenleving waarin zij leven. Bezwaren tegen een wet of regeling die uit het geweten voortkomen, dienen gerespecteerd te worden, ongeacht of deze een religieuze of seculiere oorsprong hebben. Een van de constitutionele beginselen van de Nederlandse staat is de neutraliteit van de staat. Overeenkomstig dit beginsel is de staat seculier en maakt hij geen onderscheid tussen een religieuze en een seculiere levensbeschouwing. Het argument daarvoor is dat zij dezelfde functie vervullen in het individueel en collectief betekenis en richting geven aan het leven van een persoon, het ontwikkelen en onderhouden van een moreel besef en het construeren van een identiteit.

Een aspect dat nog niet is genoemd, is dat religie of levensovertuiging een culturele dimensie heeft. De culturele dimensie van een religieus voorschrift kan in de tijd en naar plaats variëren. Dit is inherent aan het feit dat een religie een sociale praxis impliceert. Anders gezegd is dit het aspect van de traditie. Een religie is niet een statisch of volledig homogeen fenomeen. Er zijn altijd variaties en verschillen aan te wijzen. De neutraliteit van de staat impliceert dat hij terughoudend dient te zijn in het onderscheiden van religieuze en culturele elementen en het van elkaar scheiden van een religieus en een cultureel element van een godsdienstige praxis om vervolgens het culturele element niet onder de reikwijdte van het recht op vrijheid van godsdienst te laten vallen. Het criterium is of iemand zich verplicht weet aan zijn geweten om een