• No results found

Godsdienstvrijheid als recht met een individuele en een collectieve zijde – de onderzoeksvraag

6 Godsdienstvrijheid als recht met een individuele en een collectieve

zijde – de onderzoeksvraag

De menselijke waardigheid is de grondslag van het recht.52 Mensen zijn van nature gelijkwaardig, en ze zijn gelijkwaardig in hun onderlinge diversiteit. Daarom behoren zij gelijkwaardig te worden gewaardeerd en behandeld. Gelijkheid in waardigheid heeft mede betrekking op iemands persoonlijke overtuigingen. Uit de notie van de menselijke waardigheid vloeit de vrijheid van godsdienst voort. De rechtsstaat dient een gelijkwaardig leven voor eenieder naar diens persoonlijke overtuiging te waarborgen. De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst of levensovertuiging is als mensenrecht van fundamentele betekenis om de waardigheid van de mens te beschermen, en hem de mogelijkheid te bieden zijn persoonlijke identiteit te verwerkelijken.

49

Seyla Benhabib, Another Cosmopolitanism, New York (NY): Oxford University Press 2006, p. 49. Zie ook: Ernst Hirsch Ballin, ‘Continuïteit en perspectief van het Nederlandse koningschap’, in: Preadviezen 2011 (Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 102-103.

50

J.H. Gerards, Belangenafweging bij rechterlijke toetsing aan fundamentele rechten, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2006, p. 4.

51

Hans Joas, The Sacredness of the Person. A New Genealogy of Human Rights, Washington (DC): Georgetown University Press 2013.

52

32

Elke mens heeft een unieke persoonlijkheid, en daarmee een unieke identiteit. Godsdienstvrijheid is primair de vrijheid van de individuele persoon. Elke persoon komt ten principale de vrijheid toe in overeenstemming met zijn eigen geweten zijn leven in te richten. Daarbij leeft hij in verbanden, treedt tot verbanden toe en maakt zich van verbanden los. Historisch gezien heeft bij de uitoefening de collectieve dimensie geheerst over de individuele dimensie. Men dacht vooral in termen van de vrijheid van de kerk, het gezin, de school, de politieke partij, of de vereniging of stichting met een confessionele identiteit. Vooral de collectieve vrijheid is bevochten en verdedigd. Een voorbeeld daarvan is de schoolstrijd die in 1917 werd beëindigd. Een ander voorbeeld is de verdediging door de SGP van haar standpunt inzake het vrouwenkiesrecht. Een moderne ontwikkeling onder invloed van de individualisering van de samenleving is het streven naar authenticiteit, het maken van persoonlijke keuzes en het in vrijheid uitwerking geven aan de persoonlijke identiteit, tot in het personaliseren van allerlei gebruiksvoorwerpen als een pinpas en postzegels toe. In toenemende mate wensen burgers hun levensstijl en levenswandel niet meer te laten voorschrijven door een gemeenschap, of dit nu een religieuze of een seculiere gemeenschap is, zoals de staat. Tussen de individuele en de collectieve identiteit bestaat een spanningsveld, waardoor bij de verwerkelijking van een individuele of de collectieve identiteit zich spanningen kunnen voordoen die kunnen leiden tot conflicten.

In ruimere zin wordt het recht op levensovertuiging uitgeoefend in wisselwerking of confrontatie met de rechten van andere (groepen van) burgers. In onze samenleving is sprake van een veelheid van conflicten op het terrein van de godsdienstvrijheid. De godsdienstvrijheid wordt thans maatschappelijk en juridisch beproefd op een wijze, die tot een tiental jaren geleden niet voorkwam. Conflicten over godsdienstvrijheid ontstaan doordat burgers individueel of collectief hun recht op godsdienstvrijheid wensen uit te oefenen om hun persoonlijke of collectieve identiteit te bepalen of te behouden, terwijl andere burgers dit beschouwen als een inbreuk op een grondrecht van henzelf of anderen.

Godsdienstvrijheid heeft betrekking op het belijden van religie, dat wil zeggen op de praktijk van het geloven. Daarbij is van belang wat we onder religie hebben te verstaan. In ruime zin omvat religie wat ervan aan anderen wordt getoond, wat anderen ervan ervaren, anderen nemen de observance waar. Religie brengt iemands houding tegenover al wat bestaat tot uitdrukking. Over de afleiding van het woord religie bestaan verscheidene meningen. Het woord religio zou afgeleid kunnen zijn van

relegere. Calvijn sluit zich aan bij de interpretatie van Lactantius dat dit woord het

33

binnen de grenzen die haar zijn gesteld.53 In deze afleiding schuilt de notie van het worden gebonden aan God. Deze notie is nog duidelijker aanwezig als men ervan uitgaat dat het woord religie is afgeleid van religare, dat vertaald kan worden met

binden. Religie houdt daarmee in: samenbinden, verbinden, een relatie met God –

primair – en met medegelovigen – secundair – aangaan en onderhouden.54

Voor orthodoxe gelovigen is geloof pas geloof in de concrete daad van de gehoorzaamheid aan God, zoals Bonhoeffer heeft betoogd.55 Religie kunnen we verstaan als de vrijwillige onderwerping aan God in de gemeenschap met Hem en medegelovigen om Hem te eren. Het geloof in God is daarmee fundamenteel voor de identiteit van de gelovige en bepaalt hoe hij in het leven staat, hoe hij wenst om te gaan met God, zijn medemensen en de wereld. In het jodendom en het christendom is de religieuze gemeenschap een heilig volk. Het werkwoord heiligen wil zeggen: apart zetten, niet in de negatieve zin van afzonderen, maar in positieve zin, in de zin van: behorend tot een andere categorie. Heiligen betekent ook: opheffen boven de heersende norm uit. Heiliging duidt op verheffing of verhoging, en impliceert dat mensen hun waardigheid (terug)ontvangen. Zij heeft betekenis voor zowel de individuele als de collectieve identiteit. Voor de gemeenschap van de heiligen bestaan diverse namen. Het jodendom kent de term qahal, dit is de gemeenschap van de kinderen van Israël. De term staat daarmee voor de gemeenschap van joodse gelovigen. In de christelijke Bijbel duidt het Griekse woord ecclesia op de gemeenschap gesticht door Jezus Christus. De term gemeente is hiervan de Nederlandstalige variant. De term kerk is afgeleid van het Griekse woord kyriakon, dat wil zeggen: het huis van de Heer. De beide woorden duiden op de christelijke plaats en gemeenschap van aanbidding.56 De islam kent het woord ummah, dit heeft de betekenis van de geestelijke gemeenschap van moslims verenigd in onderwerping aan God.57 Poorthuis wijst erop dat er in de religie belemmeringen bestaan om van godsdienst te veranderen en de gemeenschap te verlaten. In de islam is het veranderen van religie verboden. In het jodendom rust op het veranderen van religieuze overtuiging een zwaar taboe. In het katholicisme wordt iemand die bewust de kerk verlaat voor een andere religie door de Codex Iuris

Canonici (canones 751 en 1364) een ‘apostaat’ genoemd, een afvallige.58

53

Johannes Calvijn, Institutie. De onderwijzing in de christelijke godsdienst, Houten: Den Hertog 2009, I, 12, 1.

54

M.J. Cohen, ‘Binden’, in: B.C. Labuschagne (red.), Religie als bron van sociale cohesie in de

democratische rechtsstaat? Godsdienst, overheid en civiele religie in een post-geseculariseerde samenleving (p. 17-30), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2004, p. 17

55 D. Bonhoeffer, Navolging, Amsterdam: Ten Have 1964. 56

The Catholic Encyclopedia, www.newadvent.org.

57 en.wikipedia.org/wiki/Ummah; M. Cherif Bassiouni, The Sharī’a and Islamic Criminal Justice in

Time of War and Peace, New York (NY): Cambridge University Press 2014. 58

Marcel Poorthuis, Dialoog tussen de religies: Toekomst of verleden tijd? Over het belang van de

34

Godsdienstvrijheid impliceert de vrijheid om een religieuze identiteit te kiezen en te verwerkelijken. Deze identiteit heeft een individuele en een collectieve dimensie. Voor de gemeenschap van gelovigen is de collectieve identiteit een fundamentele waarde die de democratische rechtsstaat daarentegen niet primair waarborgt. De democratische rechtsstaat kent het primaat van de individuele vrijheid en identiteit. Daarbij kent en erkent een gemeenschap van gelovigen het gelijkheidsbeginsel, maar niet op dezelfde wijze als de democratische rechtsstaat. Er geldt binnen een religieuze gemeenschap ook een gezagsrelatie. Bij het realiseren van zijn identiteit laat de burger die voor een specifieke religie kiest, zich (mede) leiden door deze keuze. Een deel van de leden van een religieuze gemeenschap is echter lid door geboorte en heeft deze keuze niet uitdrukkelijk gemaakt. Vooral deze laatste categorie kan het lid zijn van de gemeenschap ervaren als sociale druk waartegen men zich verzet, of waarvan men zich wenst te bevrijden. Een lid van een religieuze gemeenschap die de onvrijheid van het lid-zijn niet wenst te aanvaarden, heeft het recht deze gemeenschap te verlaten. Het recht op vrijheid van godsdienst waarborgt dat deze keuze in vrijheid kan worden gemaakt. De democratische rechtsstaat garandeert dat men in vrijheid tot een religieuze gemeenschap kan toetreden en verlaten.

Rond het verlaten van een geloofsgemeenschap doen zich soms conflicten voor. Zo kwam een lid van een kerkelijke gemeente in Ede in botsing met de kerkenraad (het bestuur, HP) van deze gemeente.59 Hij wenste te worden uitgeschreven als lid (dooplid). Aan dit verzoek weigerde de kerkenraad te voldoen. Na het inschakelen van een advocaat door betrokkene vond alsnog de uitschrijving plaats. Op de erop volgende zondag refereerde de predikant in de ochtenddienst in de voorbede aan de uitschrijving en stelde dat de man ‘U (God, HP) en het teken van Uw verbond (de doop, HP) de rug toekeert, wanneer hij zich van Uw verbond en woorden niets meer aantrekt’. Het gemeentelid dat zich had laten uitschrijven vond het krenkend om als goddeloze te worden afgeschilderd. De rechtbank was dit met hem eens. De voorbede was onrechtmatig. In deze kwestie belemmerde de kerk in eerste instantie de man gebruik te maken van zijn vrijheid van godsdienst om de kerk te verlaten en de predikant beperkte in tweede instantie de vrijheid van godsdienst van leden van deze kerk met zijn voorbede. Bij het erkennen van de vrijheid van de individuele gelovige de kerk te verlaten past niet een kerkverlater in de voorbede aan te duiden als ‘een verloren zoon’ wat hij namelijk wel had gedaan. Een tweede voorbeeld van ongeoorloofd optreden was de actie van pastoor Harm Schilder uit Tilburg dat in media aandacht kreeg.60 Hij wilde foto’s en namen van kerkverlaters ophangen bij de ingang van zijn parochiekerk. Op deze wijze wilde hij parochianen ertoe aanzetten te bidden voor geloofsgenoten die zich uit de kerk willen uitschrijven. Hij hoopte ook dat uittreders zouden kunnen

59

Rechtbank Arnhem (President), 24 februari 1989, nr. KG1989/131, ECLI:NL:RBARN:1989:AH2585.

60

35

worden overgehaald toch te blijven. De commotie die dit voornemen gaf, bracht hem ertoe van zijn plan af te zien. Zijn actie zou fundamenteel in strijd zijn geweest met de vrijheid van godsdienst. Predikanten en pastoors achten zich herders van hun kudde, maar zij nemen niet altijd de grenzen van hun ambtelijke bevoegdheid in acht. Zij kunnen daardoor de vrijheid van godsdienst van de individuele persoon schenden. Een individu leeft in diverse gemeenschappen, kringen of verbanden, met elk een onderscheiden identiteit en een kenmerkende praxis. Door het leven in verscheidene verbanden is iemands identiteit gelaagd en meervoudig van aard. Tussen iemands persoonlijke identiteit en de identiteit van een gemeenschap, kring of verband waarvan hij lid is of waartoe hij behoort, bestaat een verhouding. Het individu heeft de vrijheid zijn religieuze identiteit te bepalen en in het verlengde hiervan heeft een gemeenschap de vrijheid haar religieuze identiteit of de religieuze dimensie van haar identiteit te bepalen. Een gemeenschap bindt haar leden aan de praxis die haar eigen is. De verhouding tussen de individuele en de collectieve vrijheid kan een spanning opleveren. Deze spanning kan ertoe leiden dat de individuele vrijheid wordt onderdrukt en niet tot haar verwerkelijking komt. Dat betekent dat de verhouding tussen de individuele en de collectieve dimensie van godsdienstvrijheid spanning kan geven die ten koste gaat van de individuele dimensie. Daarmee wordt dit grondrecht in zijn wezen geraakt. De spanning tussen individuele en collectieve dimensie kan zich voordoen binnen een gemeenschap met een religieuze identiteit en een conflict of botsing impliceren, maar er kunnen ook spanningen optreden in de relatie tussen een individu of een gemeenschap met een religieuze identiteit enerzijds en de overheid anderzijds als vertegenwoordiger van de staat en als beschermer van bepaalde, in het bijzonder in de Grondwet, vastgelegde waarden.

De constitutionele orde is van fundamentele betekenis voor de godsdienstvrijheid. Het is onmogelijk deze betekenis te begrijpen tenzij in samenhang met andere bestanddelen van de constitutionele orde. Iemands vrijheid – om primair individueel en daarvan afgeleid collectief – op grond van zijn religieuze overtuiging een bepaalde praxis te onderhouden wordt zowel gewaarborgd als beperkt door de constitutionele orde. Het individu oefent zijn grondrecht op vrijheid van godsdienst uit om zijn identiteit te verwerkelijken in een spanningsveld van rechten van burgers en hun organisaties. De constitutionele orde omvat de beginselen van de inrichting van het recht en de staat in onderlinge relatie zoals deze in het bijzonder in de Grondwet tot uitdrukking komen. Zij omvat echter meer dan de actuele tekst van dit document. De constitutionele orde wordt bepaald door de relatie tussen de duurzame uitgangspunten van rechtsstaat, democratie en eerbiediging van de rechten van de mens en de actuele positivering en interpretatie van de Grondwet en andere constitutionele documenten, zoals het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en verdragen over de rechten van de mens.

36

Inhoud en betekenis van de Grondwet zijn niet statisch en kunnen dit ook niet zijn, omdat het ethos van de samenleving aan verandering onderhevig is. De materiële inhoud van de Grondwet wordt bepaald door de historisch gegroeide situatie en de heersende verhoudingen. Dit impliceert dat het patroon van beoordeling aan verandering onderhevig is (zie par. 2.5 van hoofdstuk 1 over de constitutionele orde). Bij de behandeling van de casus in dit onderzoek zal telkens deze constitutionele dynamiek aan orde komen.

De onderzoeksvraag luidt aldus:

Welke betekenis heeft in het spanningsveld van rechten en vrijheden van de democratische samenleving de constitutionele orde voor de vrijheid van godsdienst als recht van de individuele persoon om zijn identiteit te bepalen door een specifieke praktijk te onderhouden?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden komen de volgende vragen aan de orde: 1. Wat houdt de Nederlandse constitutionele orde in, waarvan godsdienstvrijheid

een kenmerk is?

2. Wat houdt het recht van godsdienstvrijheid in als primair een individueel recht met daarvan afgeleid een collectief recht?

3. Wat is van belang voor de beoordeling van casus op het gebied van de godsdienstvrijheid?

4. Welk antwoord geeft een selectie van casus op de onderzoeksvraag?

In dit onderzoek neem ik mijn vertrekpunt in een aantal concrete gevallen. Deze casus zijn bepalend voor de rechtsbronnen die ik behandel en toepas. Vanuit de analyse en evaluatie van deze casus kom ik tot de vorming van theorie. De vragen zullen worden behandeld in afzonderlijke hoofdstukken. De eerste vraag wordt behandeld in hoofdstuk 1. In dit hoofdstuk bespreek ik het constitutionele recht, de grondrechten en relevante kenmerken van de Nederlandse constitutionele orde. De tweede deelvraag behandel ik in hoofdstuk 2. Ik bespreek daar de belangrijke kenmerken van het recht op vrijheid van godsdienst, relevante formuleringen, reikwijdte en begrenzing, en relevante aan godsdienstvrijheid verwante rechten. In het derde hoofdstuk behandel ik de derde deelvraag, door het analyse- en evaluatiekader voor de casus te ontwikkelen. De vierde deelvraag behandel ik in hoofdstuk 4. Ik beschrijf, analyseer en evalueer in dit hoofdstuk de casus met behulp van het in het voorgaande hoofdstuk ontwikkelde kader. In dit vierde hoofdstuk bespreek ik, waar dit relevant is, ook buitenlandse casus. De gekozen opbouw werkt aldus toe naar de beantwoording van de onderzoeksvraag.

37

Bij het selecteren van de casus en het beantwoorden van de onderzoeksvraag richt ik mij op de periode na Nine Eleven. Dat is niet omdat deze gebeurtenis als zodanig een bijzondere betekenis zou hebben voor dit onderzoek, maar omdat Nine Eleven een metafoor is geworden voor een wijziging in het wereldbeeld en in de beleving van velen een nieuwe episode in de wereldgeschiedenis markeert. Ik zal de onderzoeksvraag beantwoorden door een zevental (typen van) conflicten te onderzoeken. Deze zijn de volgende.

Het SGP-vrouwenstandpunt. De SGP kent vanaf haar oprichting in 1918 de vrouw niet een aan de man gelijke positie toe. In het bijzonder van belang voor de casus is dat deze politieke partij in haar beginselprogramma de vrouw niet het passieve kiesrecht toekent en haar het regeerambt ontzegt. Vanaf het begin van de jaren 1990 zijn door feministes en voor vrouwenemancipatie strijdende groeperingen rechtszaken tegen de partij gevoerd. In 2010 heeft de Hoge Raad (HR) uitgesproken dat de regering maatregelen jegens de SGP moet treffen, zodat vrouwen binnen deze partij niet langer ongelijk worden behandeld. Vervolgens heeft de SGP een klacht ingediend tegen het arrest van de HR bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het EHRM heeft deze klacht in 2012 verworpen. In 2013 heeft de SGP haar reglement aangepast, zodat de vrouw niet langer wordt uitgesloten van verkiesbaarheid. De SGP heeft zich voor haar bestreden en door de rechters verworpen standpunt mede beroepen op de vrijheid van godsdienst. Zij beschouwt godsdienstvrijheid daarbij als een collectief recht. Dit impliceert dat de godsdienstvrijheid van het individuele lid is beperkt, wat op gespannen voet staat met de oorspronkelijke bedoeling van dit recht. Islamitische voorschriften. Binnen de islam bestaan stromingen of groeperingen die voorschriften naleven die onder meer betrekking hebben op de man/vrouwverhouding.61 Daarbij gaat het – onder meer – om kledingvoorschriften voor de vrouw of de man en het niet-handenschudden van personen van het andere geslacht. Met betrekking tot een aantal specifieke kwesties zijn uitspraken gedaan door het CRM (de Cgb), de rechter, of een andere instantie. Het kabinet-Rutte I heeft een wetsvoorstel voor een verbod van de islamitische, het gezicht bedekkende kleding – bekend als de boerka – ingediend bij de Tweede Kamer. Een religieus voorschrift inzake de man/vrouw-verhouding wordt door tegenstanders van dergelijke voorschriften als discriminerend voor vrouwen beschouwd, en als een vorm van onderdrukking van vrouwen. Tegenstanders van dit standpunt beschouwen het verbieden van een geloofsvoorschrift als een aantasting van de godsdienstvrijheid van moslims, en daarmee als discriminerend. Twee casus die ik bespreek, hebben betrekking op de weigering personen van het andere geslacht de hand te geven ter

61

De islam is in dit opzicht niet uniek. Het orthodoxe jodendom en het orthodoxe christendom kennen eveneens voorschriften met betrekking tot de man/vrouwverhouding. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de SGP-casus.

38

begroeting. De eerste casus is van een islamitische docente op een vmbo-school. Zij werd vanwege haar weigering aanvankelijk geschorst en vervolgens ontslagen. De Cgb stelde de moslima in het gelijk. De rechter oordeelde twee maal anders en liet het belang van de school zwaarder wegen. De tweede casus is die van de moslim die werd afgewezen voor een baan bij de overheid omdat hij vrouwen weigerde de hand te schudden. De Cgb stelde hem in het gelijk, maar ook hij verloor zijn zaak twee maal bij de rechter. Twee andere gevallen betreffen islamitische kleding en bejegening van de rechterlijke macht in de rechtszaal. Hierbij gaat het om een casus van een moslima die in de functie van griffier een hoofddoek wenste te dragen en een moslim die als advocaat een islamitische muts droeg en die weigerde op te staan voor de rechters bij