• No results found

natuurcombinaties in MNP

Tekstkader 2. Maatregelen en kwaliteitsverandering habitat

7 Eerste analyses met MNP-NC

7.2 Kwaliteit en normgetallen MNP

7.3.4 Grauwe kiekendief

Voor het reproductiehabitat van de grauwe kiekendief hebben we uit BRP alle gewassen geselecteerd die geschikt zijn om in te broeden, voornamelijk granen. Uitgaande van onbeschermde nesten hebben we ze een lage kwaliteit gegeven (0,1).

De gewassen die geselecteerd zijn als reproductiehabitat hebben ook een (lage) kwaliteit als

foerageerhabitat. Ook lokale wegen, natuurlijk grasland en ‘onbeteelde grond’ hebben een foerageer- kwaliteit gekregen. Bij de wegen gaat het eigenlijk om de bermen, maar die staan (nog) niet als zodanig op de habitatkaart. In tegenstelling tot een eerdere analyse zijn bouwterreinen op enige afstand van bebouwing niet meegenomen als foerageergebied. Het gaat om relatief kleine oppervlakten die waarschijnlijk niet lang in die staat zullen verkeren.

De behoefte aan foerageerhabitat per reproductieve eenheid hebben we ingesteld op 20 hectare binnen een afstand van 1000 meter van het reproductiehabitat (figuur 7.10 en 7.11).

Figuur 7.10 3 Grauwe kiekendief - reproductiehabitat

Maatregelen

We hebben slechts één maatregel getest (figuur 7.12).

• Nestbescherming. Daarvoor hebben we alle reproductiehabitat een kwaliteit van 1,0 gegeven (was 0,1).

Figuur 7.14 Grauwe kiekendief - toename reproductiehabitat na maatregel

Reactie soort- en GIS-deskundige

• Het getoonde reproductiehabitat geeft geen goed beeld van de werkelijke ligging. Op zich zijn de goede legendaeenheden geselecteerd, maar er zijn geen beslisregels over de minimale

concentratie en de landschapskwaliteit gebruikt. In open landschappen moet minimaal 40% van de ruimte worden ingenomen door voor broeden geschikte gewassen. Dit zou betekenen dat MNP_NC ook zou moeten worden uitgerust met de mogelijkheid om eisen te stellen aan de hoeveelheid reproductiehabitat binnen een bepaalde afstand van reproductiehabitat, vergelijkbaar met wat al wel kan voor foerageergebied.

• In de meest recente jaren wordt hoogveengebied dichtbij akkers weer bezet door de grauwe kiekendief. In die zin hadden de Engberdijksvenen op de kaart moeten staan als

reproductiehabitat. We moeten oppassen de rol van natuurgebieden voor deze soort te vroeg af te schrijven.

• Alleen in de Flevopolders komen zowel foerageer- als reproductiehabitat in voldoende grote dichtheden in open landschap voor en alleen in dat deel van het testgebied broeden grauwe kiekendieven. Bermen, natuurlijke graslanden en akkertjes in een besloten landschap doen geen dienst als foerageergebied. Ook voldoende hoge dichtheden aan reproductiehabitat in besloten landschappen zullen niet worden benut. Dit betekent een extra complicatie bij het samenstellen van een habitatelementenkaart. Veel van de elementtypen zullen een kenmerk mee moeten krijgen waarin de openheid van het landschap waarin ze liggen is vastgelegd.

Huidige verspreidingsgebied

• Het huidige verspreidingsgebied weerspiegelt vooral het gebied waar gericht maatregelen worden genomen voor behoud van deze soort: Groningen en Flevoland. De grauwe kiekendief is behoorlijk opportunistisch en heeft een zeer goed dispersievermogen. Nieuwe kansen worden snel benut. Verschillende collectieven zijn bezig akkerbouwgebieden in te richten voor de grauwe kiekendief. Het is dan ook voorstelbaar dat de soort op gaat duiken in Brabant of Gelderland, al liggen de traditionele akkerbouwlandschappen op klei meer voor de hand.

Kwaliteitsverhoging

• Essentieel voor een geslaagde vestiging is nestbescherming. Dit kan goed worden beschreven met een vertienvoudiging van de kwaliteit als reproductiegebied, zoals in deze test is gedaan. De eisen aan schaal en landschap blijven natuurlijk overeind.

Verbetermogelijkheden

• De manier waarop het vormen van een habitatkaart wordt ingestoken is goed. Daarbovenop moeten, binnen of buiten MNP_NC, beslisregels worden toegepast om het feitelijke leefgebied te onderscheiden. Wellicht is de grauwe kiekendief daarin een apart geval.

• De doelsoortenlijst voor vogels is net zo divers als voor hele lijst. Maatwerk per soort dwingt ons om de grenzen van de beschikbare kaartinformatie op te zoeken en de ecologische kennis zo goed mogelijk te vertalen in beslisregels. Waar de beschikbare informatie en kennis niet voldoende is, moet worden ingeschat of het toch mogelijk is met MNP_NC zinnige uitkomsten te genereren.

7.3.5

Kamsalamander

Als reproductiehabitat zijn wateren genomen met een oppervlakte van maximaal 2500 m2, gelegen op

zand of rivierklei. Ook hier hebben we niet gezocht naar informatie over de waterkwaliteit. Voor het foerageerhabitat hebben we natuurlijk grasland, bos en bosranden genomen (figuur 7.13 en 7.14). De behoefte aan foerageerhabitat per reproductieve eenheid hebben we ingesteld op 0,25 hectare binnen een afstand van 250 meter van het reproductiehabitat. Wat is hier de beperkende factor? De grootte van de poel, de hoeveelheid foerageergebied of beiden?

Figuur 7.13 Kamsalamander - reproductiehabitat

Maatregelen

Voor de kamsalamander hebben we twee maatregelen aan MNP_NC aangeboden (figuur 7.15). • Aanleg van poelen. We gaan er daarbij van uit dat steeds twee poelen worden aangelegd in de

directe omgeving van een bestaand poel. We kunnen zelf geen poelen op de kaart zetten, dus we verhogen de reproductiekwaliteit van bestaande poelen van 1,0 naar 3,0.

• Extra landhabitat in de omgeving van de poel. Om dit te testen hebben we de kwaliteit van bos en bosranden verhoogd van 0,7 naar 1,0 en agrarisch grasland een kwaliteit van 1,0 gegeven (was 0). Natuurlijke graslanden hadden al een kwaliteit van 1,0.

Figuur 7.15 5 Kamsalamander - toename reproductiehabitat na maatregel

Reactie soort- en GIS-deskundige

• De verspreiding van de kamsalamander is goed bekend. Het reproductiehabitat is in dit deelgebied adequaat weergegeven, al is niet te zien of er ook vijvers in bebouwd gebied zijn meegenomen. Die zijn ongeschikt voor de kamsalamander. Landelijk komt de kamsalamander ook buiten zijn oorspronkelijk verspreidingsbeeld voor. Het is de vraag of we zover moeten gaan dat ook die locaties in het bestand terechtkomen, al is de kans groot dat juist op die plekken een natuur- combinatie tot stand komt ten gunste van de instandhouding van deze soort.

• Wat hier ‘foerageerhabitat’ wordt genoemd is in feite landhabitat. Het kaartbeeld ziet er goed uit, maar ook hier is niet goed te zien of er habitat is meegenomen dat in de ongeschikte bebouwde zones ligt.

• Het verhogen van de poelendichtheid door bij een poel er minimaal twee bij te leggen is een realistische werkwijze. Bij het uitvoeren van zo’n maatregel betekent dit wel dat de poelen binnen honderd meter van elkaar moeten komen te liggen.

• De beste manier om de situatie van de kamsalamander te verbeteren is om erop toe te zien dat binnen 250 meter van een poel minimaal een hectare landhabitat aanwezig is. Dit landhabitat kan bestaan uit bosranden of kleine landschapselementen zoals houtwallen of een combinatie

daarvan14.

• Deze aanpak zou voor andere amfibieën ook moeten werken.

• Voor vissen is de situatie iets anders. Daar is amper sprake van ruimtelijk gescheiden reproductie- en foerageerhabitat. Als dat al zo is, dan komt het vlak bij elkaar voor. Beekvissen gebruiken bijv. een binnenbocht (met slib en ondiep) anders dan een buitenbocht (met een grind-bodem en diep). Het aanleggen van meanders in een rechte beek is dan een geschikte maatregel, wat betekent dat een meander wel als habitatelement in de kaart opgenomen moet kunnen worden.

• Voor de vissen kunnen de standaard MNP-normgetalen worden gebruikt. Voor de amfibieën is het noodzakelijk om land- en waterhabitat te kunnen onderscheiden, zoals in dit rekenvoorbeeld is gedaan.

14 Niet alle landschapselementen zijn op de GIS-kaarten in beeld gebracht, bosopstanden wel en als je de 4 km bosrand aan

8

Discussie

8.1

Bijdrage natuurcombinaties aan realisatie

natuurdoelen inzichtelijk gemaakt via modellering