• No results found

2 Artikel 2:20 lid 1 Burgerlijk Wetboek

2.3 Het criterium ‘in strijd met de openbare orde’

2.3.1.2 Goede zeden

Tijdens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2:20 lid 1 BW stelt de rege- ring voorts dat onder openbare orde in elk geval de goede zeden moeten wor- den begrepen. Met het schrappen van de aan de Wet Vereniging en Vergadering ontleende en in artikel 2:15 BW (1976) gehandhaafde verbodsgrond ‘in strijd met de goede zeden’ wordt volgens de regering namelijk niet beoogd de reik- wijdte van de verbodsgrond ‘in strijd met de openbare orde’ te wijzigen. Die laatste omvatte (reeds) de geschrapte verbodsgrond, die op haar beurt moet worden opgevat als immoreel. Het schrappen van de grond ‘in strijd met de goede zeden’, ontnam aan de Minister van Justitie ook de vrees, dat die ver- bodsgrond zou worden uitgelegd als onfatsoenlijk in ruime zin. Die uitleg zou – ongewild – een groter bereik geven aan de verbodsgrond, hetgeen de doorge- voerde wens om de verbodsgrond ‘strijd met de goede zeden’ te schrappen nog meer rechtvaardigde. Bovendien wordt met uitsluitend het handhaven van de verbodsgrond ‘in strijd met de openbare orde’ volgens de minister beter aange- sloten bij de beperkingsclausule van artikel 8 Gw (1983).498

2.3.1.3 Ontwrichting

Aan een daadwerkelijk positief geformuleerde invulling van het openbare- ordecriterium wil de minister zich echter niet wagen. Invullen van het begrip door stolling van de heersende rechtsopvatting in een opsomming wat de openbare orde op dat moment inhoudt en betekent, leidt volgens de bewindsman uiteindelijk tot verstarring van de regeling. Wel stelt hij dat ‘strijd met de openbare orde’ beperkter is dan ‘strijd met de wet’ en ‘aantas- ting van andermans rechten’, de twee verbodsgronden van artikel 2 juncto artikel 3 WVV (1971). Verder stelt de minister dat de openbare orde niet al in het gedrang komt bij maatschappelijk ongewenst gedrag. Voor strijd met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW is meer dan dat nodig.

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

497 Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5-7, p. 2. 498 Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5-7, p. 3.

Daarvan is slechts sprake indien de rechtspersoon zich schuldig maakt aan ‘handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel’.499

In de wetsgeschiedenis van artikel 2:20 lid 1 BW wordt niet gespecifi- ceerd wat de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel zijn. De minister geeft echter wel voorbeelden van handelingen die daarop inbreuk maken: de ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid; gebruik van geweldpleging of het daarmee drei- gen tegen het openbaar gezag of tegen degenen wier opvattingen men het al dan niet op goede gronden oneens is; rassen- en andere verboden discri- minatie; het heulen met mogendheden die ons volk zouden onderdrukken indien daartoe een kans wordt geboden; onrechtmatige benadeling van ande- ren als middel om het bestaan van de rechtspersoon op te rekken; het stelsel- matig niet afdragen van premies en fraude; uitlatingen die aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden; een mensonterend streven zoals het oproepen tot het straffeloos maken van het doden van bepaalde bevolkingsgroepen. Ook noemt hij het weerstreven van onherroepelijke rechterlijke uitspraken als voorbeeld van een handeling die in strijd is met de openbare orde.500

Onder dat laatste begrijpt de regering de opzettelijke ongehoorzaamheid en het daartoe aanzetten. Vooral in tijden wanneer het staatsgezag wankel staat, kan het aanzetten tot ongehoorzaamheid aan onherroepelijke rechterlijke uit- spraken, al dan niet met geweld of de dreiging daarmee, het voortbestaan van de rechtsstaat in ons land of de veiligheid van personen ondermijnen of anders- zins in gevaar brengen.501

Volgens de minister geeft de niet-limitatieve opsomming van met de open- bare orde strijdige handelingen blijk van duidelijke grenzen aan het recht van vereniging. Het gaat volgens de bewindsman ‘om de erkenning, het genot en de uitoefening van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op terreinen van het openbare leven’.502

Bovenstaande voorbeelden hebben gemeen dat zij dikwijls ook een (straf)- wetsovertreding inhouden. Uit de wetsgeschiedenis volgt echter dat niet elke wetsovertreding, zelfs niet indien die stelselmatig wordt gepleegd, voldoende

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

499 Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5-7, p. 2-3. 500 Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5-7, p. 3. 501 Kamerstukken II 1985/86, 17 476, nr. 12, p. 1. 502 Kamerstukken II 1985/86, 17 476, nr. 12, p. 10.

is om als strijdig met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 BW te worden gekwalificeerd. Het moeten werkzaamheden betreffen die dusdanig ernstig zijn, dat zij (1) een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginse- len van ons rechtsstelsel, en die (2) indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.503In de rechtsliteratuur wordt dit ook wel het

ontwrichtingscriterium genoemd.504

2.3.2 Rechtspraak en literatuur

Hoe de rechtspraak invulling geeft aan het openbare-ordecriterium en het daar- uit voortvloeiende ontwrichtingscriterium, is onderwerp van deze paragraaf. Daartoe voeren wij een jurisprudentie-analyse uit van de op www.recht- spraak.nl en Kluwer Navigator verschenen verbods- en ontbindingsprocedures op de voet van artikel 2:20 lid 1 BW.505Het accent van de bestudering ligt op

de rechtsoverwegingen waarin de rechter ingaat op de interpretatie van de ver- bodsgrond ‘strijd met de openbare orde’. Ten aanzien daarvan zullen in deze paragraaf ook de relevante in de rechtsliteratuur voorkomende opvattingen en juridische commentaren aan bod komen.