• No results found

Van de Gal en de Lever met het gebruik der Milt

EEr ik van de gal spreek, dient men wel het gestel van de lever te weten, door welkers

middel de gal van het bloed werd afgescheiden.

De lever is dan een weefsel van aderen en slagaderen, dog meest uit aderen, want de vena portae van de milt en d'andere onderbuiks deelen na de lever gaande, werden met verscheide takken in de quabben van de lever uitgebreid, welke even als de slagaders van een wyde buis allenxkens enger werden, en op het laatste soo nauw, dat se een soort van kleine kliertjes uitmaken, alwaar nu dese poort-ader soo eng werd, dat'er geen bloed kan doorpasseren, aldaar beginnen de eindjes van de holle ader: maar de poort-ader verder loopende en dese kliertjes met verscheide

omkringelinge makende, eindigen op het laatste in pijpjes die allenxkens wyder werden en sig in de galblaas openen, of in andere van d'eigenste soort, die langs de takjes van de poortader binnen een gemeen vlies loopen, en uit de lever gaande een tak werden, die men de lever-gal-buis noemt; welke daar na met de pijp van de gal-blaas te gelijk na de eerste darm loopt, en een gemeene pijp, soo van de lever als van de galblaas, uitmaken.

Behalven dese aders, heeft de lever nog een slag ader, die niet heel groot is, daar een weinig bloed brengende, eensdeels om de lever oft liever het dikke poortaderlijk bloed te verwarmen, op dat het

niet voort en kome te stollen, en dunder werde in het wederom keeren door de holle ader na boven toe.

Dit is dan nu het meeste gestel des levers: laat ons eens tot de gal over treden en sien hoe die gescheiden werd.

Als het bloed van de milt en andere deelen des onderbuiks door de poort-ader in de lever loopt, soo werden de takken allenxkens nauwer en enger, soodanig, dat daar alleenig maar deeltjes door konnen vlieten, die de groote en figuir uit maken van deeltjes die men gal noemt, dese loopen te gelijk met waterige deeltjes door de geseide kliertjes na de gal-blaas, of na de lever-pijp.

Het bloet nu dat door dese fijne pijpjes niet loopen kan, gaat door zijdwegen in de holle-ader, werd na het herte voort geperst, om door de gijl, lympha, en de logt weder verbetert te werden.

Aldus dan geschied het maken van de gal, welke eensdeels uit de gal-blaas en anderdeels uit de gal-leider in de eerste darm werd uitgeperst, tot dat gebruik als boven van de gijl-making is gesegt, waar na toe ik den leser sende, om geen twee maal een ding te herhalen.

Als men de gal distileert krijgt men daar een vlugge spiritus oft geest uit, dat is een vlug-sout dat met het water oft phlegma gemengt is, en met een suir water effervesceert; uit het caput mortuum trekt men ook een vast sout, en weinig aarde: als men een groote menigte distilleert krijgt men ook wel een een weinig olie.

Tot dese gal-werdinge mein ik dat de milt mede iets dispenseert; want het bloed dat in de milt door de slagader in gespeut werd, raakt een groot gedeelte van sijn water quijt, dat om de gijl te beter te doen gesten in de gijl-buis loopt. Het bloed nu van sijn overvloedig water berooft sijnde, loopt door de

poort ader, als boven geleert is, na de lever, op dat de gal des te beter werd

afgescheiden. Behalven de milt, moet het bloed ook veel vogt in de maag, darmen en pancreas laten uitsijperen, waar door het mede verdikt.

Dese verdikking is dan weder oorsaak dat dese gal in de lever des te beter werd afgescheiden, want indien het bloed te dun was, sou het vogt dat de gal moet uitmaken met andere deeltjes vervult sijn, die daar niet by moesten sijn: Derhalven was dese verdikking noodsakelijk, even als een drooger aarde noodig is tot drooger kruiden, en een vogtiger tot vogte: Want als ik komkommers, pompoenen op een drooge en wel van de son beschenene plaats set, sullen sy soo wel niet voort komen als dat se in een schaduwagtige plaats die wat vogtiger is, staan, alsoo dient yder vogt, na yder soort van pijpjes te wesen.

Ten tweeden ook, wanneer de gal soo dun was, en in de darmen vloeijende, sou sy soo ligtelijk met de gijl niet mengen, want sy sou eerder door de melk-ader, om haar dunte, opklimmen, en dit sou dan een wanorder gevem, met de veranderinge der gal en de gijl: soo dat'er soo een proportie van dikte des gals in de darmen moet gestort werden, die niet terstond kan opklimmen, maar haar verblijf houd, tot dat'er eenige gijl verby komt loopen, en met de selve vermengt en verandert.

De gal-blaas heeft binnen in sig eenige kliertjes, door welke sommige meinen dat eenige gal gescheiden werd, maar meine dat'er alleen een slijmig vogt doorsijpert, op dat de scherpte van de gal niet te seer de vliesen prikkelen sou. Voorts loopt de gal niet in de darmen, maar werd daar in geperst, want de plaasting van de galblaas is met sijn bodem om lage hangende, en met sijn pijp na om hoog, soo dat de gal door de wormwijsige beweginge van d'invloed

der zenuwvogten, moet uitgeperst werden. Sommige hebben dese gal vergadert en bevonden in honden dat in korten tijd eenige onçen sijn uitgesijpert.

Dese gal dient dan tot een grooter veranderinge in de gijl te brengen, als voren geleert heb, en om de vuiligheden uit te suiveren, wantse is als een geduirige purgatie in onse darmen; want behalven de darm-beweginge soo prikkelen dese loog-deeltjes, soo door 't vlug als vast sout, de darmen met een lieflijke strelinge, waardoor ook ongevoelige trekkingtjes werden gemaakt, die door de beweginge der darm veseltjes werden voortgestouwt; hier toe doet ook veel het in en uit ademen, gelijk als boven verklaart is.

Voorts is de gal eerse van het bloet gescheiden is, een stoffe die alle suire deeltjes t'onderbrengt, en het bloed vloeibaar houd, daarom kan men geen gal by na genoeg hebben, want hoe vloeibaarder ons bloed gehouden werd, hoe gesonder wy ons gevoelen: want daar veel van dese loog-deeltjes sijn daar kan geen suir de meester spelen, nog het bloed niet verdikt werden: want van hier na breeder sal gehandelt werden.

XII. Hooft-Stuk.

Van het Pancreas en andere Kliersappen der Darmen en Maag.

ONder de maag legt een groote klier, die uit menigte kleintjes te samen gestelt is,

dese is afkomstig van de linker maags-slag-ader, welke sig in menigte kleine takjes verdeelt, die eindelijk door veel

door een vlegtigen en kringelingen in kleine klieren veranderen, en een groote klier die men het pancreas noemt, uitmaken: van dese kliertjes gaan wederom andere kleine buisjes, die alle in een grooter buis eindigen, welke door het midden van het

pancreas loopt, en sig daar in ontledigen.

Het bloed nu dat uit de slagaderen loopt, gaat van wydere na engere pijpjes toe, het grofste dan loopt door een tak van de vena portae wederom, en het dunne gaat door dese klier pijpjes na hare buisjes, die sig alle in de groote buis ontledigen, die men de ductus pancreaticus hiet: Dese groote pijp ontlast sijn vogt dan in de eerste darm neffens de galpijp, of liever in de opening die de galpijp in de darm maakt, alhoewel in sommige beesten een of twee vingers breed van elkanderen inmond.

Dit vogt ontlast sig dan in darmen met de gal, makende daar met de gijl die veranderinge waar van te voren geleert is.

Men heeft dit vogt verscheidentlijk van smaak bevonden, als soet, suur, wrang en diergelijke, dog men bevind het meest suiragtig, en meine dat het van ons speeksel alleen verscheelt, dat in dit vogt wat suirder, gestiger en werksamer deeltjes sijn als in 't speeksel.

Hoe veel dat'er op een dag uit vloeid is niet wel te bepalen, in de honden die groot sijn heeft men in twaalf uiren tijds anderhalf onçe bevonden, maar meine dat'er meer moet gescheiden werden in de lighamen die niet geopend sijn; want als door instrumenten het dier eenige tormenten aangedaan werd, kan men wel denken, dat'er convulsien moeten rijsen, welke beletten dat dit saps loop en scheidinge verhindert werd.

Behalven dit sap, is de maag en darmen en voornamelijk de blinde darm, en het wormagtig darmtjen vol van kleine kliertjes beset, uit welke dagelijks

eenige speeksel-vogt schijnen te vloeden, 't welk men bevind in luiden die weinig drinken en dikwijls drooge spijse eten, soo het gebeurt dat'er dese spijse weder in de mond komt, sullen sy daar altijd een vogt by bevinden, al is 't datse niet gedronken hebben, ook werden sy door de spijsen gevoed en verquikt, al is 't sake datse niet en drinken, soo moet hier dan noodsakelijk een vogt uitsijpelen, die als een omloop weder de melk-vaten 't sy met oft sonder spijse indringt.

Alle dese sappen sijn dan bequaam om de spijse te gesten, wiens loogagtige en zuiragtige met de takagtige deeltjes der spijse omringt werden, waar door een soet gebaart werd; even als de suire suiker en honig deeltjes, van een weinig olie omringt sijnde des selfs punten, namelijk van het suire soodanig werden omringt, datse onse tong soo diepen indruk niet konnen geven, dan dat de suire scherpe deeltjes op sig selven stonden, want als men het essentiele suirsout uit dese stoffen haalt, is dat seer suir, en op de tonge bijtend. Even is het ook met de gijl en melk, die in de darmen door bymenginge deser sappen soo soet gemaakt is, om dat al het gene suir was, van de takagtige deeltjes der olie omslingert werd, en een soete smaak geeft, maar als men daar de olie ofte de boter van gescheiden werd, is het suir van de takagtige deeltjes ontslagen, en de punten bestaan weder op sig selven, die de tonge wederom als een ander suir moeijelijkheid baren en een suire smaak geven. Hoe dat dese gestingen vorders gaan, hebben wy te vooren wanneer we van de veranderinge der spijse spraken, genoegsaam afgelegt.

XIII. Hooft-Stuk.

Van het afscheiden der Pis, uit wat deelen die bestaat, en uit geloost