• No results found

Feiten en verzinsels over vrouwen- en mannentaal

In document Onze Taal. Jaargang 59 · dbnl (pagina 80-88)

Dédé Brouwer - Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, Katholieke Universiteit Nijmegen

Bestaat er zoiets als ‘vrouwentaal’ of ‘mannentaal’? Niet als twee elkaar uitsluitende verschijnselen, want dan zouden vrouwen en mannen simpelweg niet met elkaar kunnen praten; en dat kunnen ze, hoewel de communicatie zeker niet altijd vlekkeloos verloopt. Anders gezegd: er bestaan in onze westerse maatschappij geen taalvormen die exclusief door vrouwen of exclusief door mannen worden gebruikt. De termen vrouwentaal en mannentaal moeten dus niet worden opgevat als absolute begrippen, maar als graduele, dat wil zeggen, de ene sekse gebruikt een bepaalde taalvorm vaker of minder vaak dan de andere.

Binnen de taalwetenschap is bar weinig aandacht besteed aan de andere helft van de wereldbevolking, zodat er niet bijzonder veel kennis is vergaard over de taal van vrouwen, oftewel over taalverschillen tussen vrouwen en mannen. De twee tijden waarin naast mannentaal - de norm - ook vrouwentaal aan bod kwam, vielen, waarschijnlijk niet toevallig, samen met een opleving in de vrouwenbeweging: aan het begin van deze eeuw tijdens de strijd voor het vrouwenkiesrecht, en in de jaren zestig en zeventig met de opkomst van het feminisme.

Intuïtieve waarnemingen lijken op vooroordelen

De taalkundigen aan het begin van deze eeuw en ook enkele uit de meer recente periode baseren hun uitspraken over vrouwen- en mannentaal op hun intuïties. In de jaren zestig wordt door de opkomst van de sociolinguïstiek (de bestudering van taalgebruik in de context van maatschappij en cultuur) eindelijk ook werkelijk onderzoek gedaan naar sekseverschillen in taalgebruik.

opvattingen, waarbij oordelen vaak verdacht dicht in de buurt van vooroordelen komen. Vervolgens zal ik de - verhoudingsgewijs schaarse - feiten, gebaseerd op onderzoek, behandelen en ingaan op mogelijke verklaringen voor de aangetroffen verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen.

De idee van vrouwen als praatzieke parelsnoerrijgers

Rond 1915 behandelen de Nederlandse taalkundige Jacques van Ginneken en de Deense taalkundige Otto Jespersen de taal van vrouwen als een hoofdstuk apart in hun handboeken. Bij Van Ginneken vinden we ‘De vrouwentaal’ te midden van hoofdstukken over visserstaal en studententaal, bij Jespersen heet het hoofdstuk eenvoudigweg ‘De vrouw’. Beiden doen vooral uitspraken over de woordkeus en de zinsbouw.

Vrouwen worden verondersteld zich gevoelig en ietwat overdreven uit te drukken, getuige typisch vrouwelijke woorden als schattig, snoezig, doddig of dodderig en uitdrukkingen als wat een hondje/dotje van een hoed is dat. ‘Verder hangt met haar fijner vrouwelijk gevoel nog de schroom voor lagere woorden en toespelingen samen. Tal van woorden en uitdrukkingen die heeren onder elkaar gebruiken, zijn een gruwel voor haar kiesche ooren’, aldus Van Ginneken. Zo zouden vrouwen in plaats van de woorden broek en zweten de voorkeur geven aan pantalon en transpireren, en Jespersen geeft nog als voorbeeld dat waar mannen het woord hel gebruiken, vrouwen zouden spreken van die erg hete plek en dat ze niet zouden zeggen ‘ze renden naakt de kamer uit’ maar ‘ze renden in hun onschuld en niets anders de kamer uit’. En ook wat vloeken betreft, valt er nauwelijks een onvertogen woord; vrouwen zouden hooguit zwakke krachttermen gebruiken zoals jee of jeminee en gut of gommies. Niet alleen de gevoeligheid van vrouwen heeft gevolgen voor hun taalgebruik; hun ‘beperktheid van geest’ zou terug te vinden zijn in hun zinsbouw. We lezen bij Van Ginneken: ‘Met haar eng bewustzijn, hangt het

40

samen, dat de vrouw niet houdt van ingewikkelde syntactische constructies. Zelfs de relatiefzin is haar soms al te veel...’ Voor het gemak zouden vrouwen in een relatieve zin het betrekkelijk voornaamwoord dus maar weglaten en de betrekkelijke bijzin als een soort bijstelling achter de hoofdzin plakken, zoals in Van Ginnekens voorbeeldzin gebeurt, waarin wordt getobd over, hoe kan het anders, nuttig

handwerken: ‘Het borduurwerkje, ik je gisteren heb laten zien, zal mij nog heel wat moeite kosten.’

Jespersen sluit zich broederlijk bij Van Ginneken aan: de vrouw uit zich in

overeenstemming met haar psychische capaciteiten, en die zijn nu eenmaal beperkt. Het taalgebruik van mannen vergelijkt hij met de Chinese doosjes, een doos met daarin weer een doos en daarin weer een doosje, enzovoort, want mannen gebruiken ondergeschikte zinnen, waarin ze met een voegwoord het logische verband aangeven. Het taalgebruik van vrouwen noemt hij een snoer parels, omdat ze slechts

nevenschikkende zinnen zouden gebruiken, verbonden met een eindeloze serie en's en dan's. Eindeloos, want ook worden vrouwen geacht praatziek te zijn. Bovendien is Jespersen de mening toegedaan dat vrouwen veel vaker dan mannen hun zin niet afmaken en maar van de hak op de tak springen. ‘Vrouwen denken in

gedachtenstrepen’, concludeert hij.

De vrouw dient zich als ‘dame’, ingetogen en fatsoenlijk, te gedragen

Kort gezegd: de aan het begin van deze eeuw naar voren gebrachte taalverschillen tussen vrouwen en mannen worden verklaard vanuit de ‘van nature’ grotere gevoeligheid en kuisheid en simpeler geest van vrouwen. Zo'n interpretatie binnen het kader van een biologische theorie werkt slechts bevestigend voor de - nog steeds - bestaande rolverdeling en rechtvaardigt deze telkens opnieuw. De enige bestemming van de vrouw is dan immers huisvrouw en moeder: wie kan de kinderen aardiger opvangen en tot keurig voorbeeld dienen? Voor een boodschappenlijstje zijn niet bijster ingewikkelde bijzinnen nodig.

Pas rond 1970 verschijnen er weer publikaties over verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen. Ditmaal van twee Amerikaanse, vrouwelijke taalkundigen, Mary Ritchie Key en Robin Lakoff. Zij baseren hun uitspraken eveneens op hun intuïties over het onderwerp en op incidentele observaties van het taalgebruik van kennissen. Hun opmerkingen over woordkeus wijken weinig af van die van Van Ginneken en Jespersen. Wat de zinsbouw betreft, merken ze op dat vrouwen zich onzekerder en beleefder opstellen dan mannen. Ze zouden eerder een vraag stellen dan een stellige bewering doen, en zelden op directe wijze een bevel geven. Maar nu worden de taalverschillen tussen vrouwen en mannen niet meer verklaard vanuit aangeboren eigenschappen, maar vanuit de verschillende opvoeding en socialisatie en vanuit de ongelijke maatschappelijke posities. Van jongs af aan wordt vrouwen ingeprent zich als ‘dame’, ingetogen en fatsoenlijk, te gedragen. Omdat mannen vanwege hun sociale positie de maatschappelijk belangrijke beslissingen

‘mannentaal’, dan worden ze gebrandmerkt als kenau, manwijf, etc.; gebruiken ze slechts de lievedames-woordjes en -zinnetjes, dan worden ze toch eigenlijk niet serieus genomen, dat wil zeggen, niet zo serieus als hun tegenhangers. De weinig optimistische kijk van Robin Lakoff op deze precaire positie van vrouwen luidt: ‘A woman is damned if she does not talk “like a lady”, but she is damned if she does.’ Het uitgangspunt van de vrouwelijke taalkundigen in de jaren zeventig is dus dat de taalverschillen tussen vrouwen en mannen niet zozeer hun karakter of natuurlijke aanleg weerspiegelen als wel hun verschillende opvoeding en ongelijke sociale posities. Door de taalverschillen te verklaren binnen een sociologisch kader, openen ze het perspectief dat kennis van de verschillen kan bijdragen tot bewustwording, en dat bewustwording ervan kan bijdragen tot verandering.

Vrouwen draaien op voor het interactionele ‘shitwork’

Dan zal ik nu overgaan op wat we uit onderzoek weten over het taalgebruik van vrouwen en mannen.

Allereerst is er een aantal pogingen gedaan om de hiervoor genoemde introspectieve uitspraken over woordkeus en zinsbouw te toetsen door middel van meestal

kleinschalige onderzoeken. De resultaten laten een veel diffuser en complexer beeld zien dan de stereotiepe uitspraken ons wilden laten geloven. In het ene onderzoek worden inderdaad bepaalde sekseverschillen in taalgebruik vastgesteld, terwijl ze in andere onderzoeken niet opduiken. Bovendien blijken de taalverschillen niet uitsluitend samen te hangen met de sekse van de spreker: de situatie, status en leeftijd van de spreker of de sekse van de aangesprokene zijn soms mede, soms zelfs alleen bepalend voor het gebruik van een taalvariant.

Het enige onderzoek dat in dit kader in Nederland is gedaan, vond plaats op het Centraal Station in Amsterdam, en werd uitgevoerd door Marinel Gerritsen, Dorian de Haan en mijzelf in samenwerking met een groep studenten. De belangrijkste vraag was of vrouwen beleefder een treinkaartje zouden kopen dan mannen. De uiting bij het kopen van een treinkaartje is beperkt variabel: van retour Utrecht tot zoiets als

zou ik van u misschien een retour Utrecht kunnen krijgen, alstublieft? In deze

stationssituatie werden geen verschillen gevonden tussen het taalgebruik van de vrouwelijke en mannelijke reizigers. Maar wel was de sekse van de aangesprokene van invloed op de manier waarop de

reizi-41

gers hun kaartje bestelden. De reizigers uitten meer beleefdheden tegenover de mannelijke lokettisten dan tegenover de vrouwelijke.

Hoewel er maar weinig onderzoek is gedaan naar de taalhoeveelheid, is het vermeldenswaard dat geen enkel onderzoek het stereotiepe idee over de praatlust van vrouwen bevestigde. Daarentegen wezen de resultaten in de tegenovergestelde richting: mannen spraken veel vaker en veel langer achtereen dan vrouwen. De resultaten uit onderzoek naar de verbale interactie tussen vrouwen en mannen sluiten volkomen bij dit laatste aan. Hier wordt een scherp beeld gegeven van taalverschillen tussen vrouwen en mannen tijdens gesprekken, en hoe de verschillende taalstrategieën hun structureel ongelijkwaardige posities weerspiegelen. In gesprek domineren mannen vrouwen door vaker het woord te nemen, ze interrumperen vrouwen veel vaker dan ze bijvoorbeeld andere mannen doen of, laat staan, dat vrouwen mannen interrumperen. Ook bepalen mannen in de meeste gevallen het gespreksonderwerp, terwijl vrouwen in zulke gesprekken vooral hun best doen om de conversatie gesmeerd te laten verlopen, welke inspanning door de Amerikaanse onderzoekster Pamela Fishman werd betiteld als het ‘interactional shitwork’. Vrouwen treden vooral op als goede luisteraars en richten zich volledig naar wat de man interesseert, hem daarbij ook nog voortdurend aanmoedigend te praten door aandacht te tonen met woord of gebaar (jaja, meen je dat?, nee toch?, etc., of door hem steeds aandachtig aan te kijken, te glimlachen, etc.), wat ten koste gaat van hun eigen inbreng.

Vrouwen kiezen de standaardtaal om een baan te krijgen en te houden

Op dit moment weten we eigenlijk alleen veel over het taalgebruik van vrouwen en mannen op het fonetische niveau, oftewel over hun uitspraak. Sociolinguïstisch onderzoek heeft veelvuldig en consistent aangetoond dat vrouwen vaker de vormen uit de standaardtaal gebruiken, en mannen vaker de vormen uit het sociale oftewel stadsdialect. De meeste resultaten hebben betrekking op Amerikaans-Engels in steden als New York en Detroit, maar hetzelfde taalpatroon werd achtereenvolgens ook aangetroffen in Canada, Engeland, Australië en ten slotte ook in Nederland, in

zouden ‘netter’ spreken dan mannen omdat ze, met het oog op de hun voor de toekomst toebedeelde taak van kinderen opvoeden, al opgroeien met het idee dat ze het goede voorbeeld moeten geven. Door hun onzekere sociale positie zouden vrouwen, die vaak geen betaald werk hebben, hun status willen kenbaar maken door hun taalgebruik. Daarnaast werd geopperd dat juist vrouwen die wél een beroep uitoefenen, zich meer zouden aanpassen aan de standaardtaal, vanwege hun onzekere positie op de arbeidsmarkt en de scherpomlijnde sekse-specifieke verwachtingen op het werk, dus kortom om een baan te krijgen en te houden.

In het onderzoek in Amsterdam dat werd uitgevoerd door Rosalien Schenk-van Witsen en mij, is geprobeerd de sociolinguïstische benadering te combineren met een meer feministisch perspectief. Naast een nauwkeurige beschrijving van

taalvariatie, is gestreefd naar inzicht in factoren die aan de taalvariatie ten grondslag liggen. Hiervoor hebben we rekening gehouden met de ongelijke sociale leefsituaties van vrouwen en mannen: vrouwen die het grootste deel binnenshuis in de privésfeer van het gezin doorbrengen en mannen die dat voor het grootste deel buitenshuis in de openbare sfeer doen. We hebben vier groepen echtparen geïnterviewd: een groep met kinderen en vrouw zonder werk buitenshuis; een met kinderen waarvan de vrouw wel buitenshuis werkte; en twee groepen zonder kinderen waarvan de vrouw in de ene niet en in de andere wel buitenshuis werkte. We hebben zes klanken bestudeerd: (aa), (ee), (oo), (au), (ei) en (z), in woorden als balen, eten, kopen, kauwen, ijs en

zat.

De resultaten onthulden de volgende verbanden:

- vrouwen gebruiken vaker varianten uit het standaard-Nederlands, mannen vaker varianten uit het Amsterdams;

- vrouwen met een hoger opleidingsniveau gebruiken meer standaardtaal dan vrouwen met een lager opleidingsniveau;

- vrouwen (en mannen) met kinderen gebruiken meer standaardtaal dan vrouwen (en mannen) zonder kinderen;

echt-42

paar waarin de vrouw buitenshuis werkt, gebruiken meer standaardtaal dan vrouwen en mannen voor wie dit niet het geval is.

Echter, boven het hebben van kinderen of betaald werk blijkt de sekse van de spreker de grootste invloed te hebben op het taalgebruik.

Oordelen over sociolect en standaardtaal van mannen of vrouwen

Behalve een taalgebruikscomponent was ook een taalattitudecomponent in het onderzoek opgenomen. Door middel van taalattitudetesten kan men te weten komen hoe sprekers over hun eigen taalgebruik denken en hoe ze in het algemeen over taalvariëteiten oordelen en over de sprekers ervan.

De eerste vraag was: evalueren vrouwen en mannen hun eigen taalgebruik verschillend?

Jazeker. Vrouwen zeiden veel vaker dan mannen de standaardvariant te gebruiken. Op vragen naar het gebruik van krachttermen, vloeken en obscene woorden,

rapporteerden mannen veel vaker dan vrouwen deze te gebruiken. De tweede vraag was of vrouwen en mannen een standaard- en sociolectspreker verschillend evalueren en daarbij of ze een vrouwelijke en mannelijke spreker van het ene of het andere ‘lect’ verschillend evalueren. De gegevens om deze vraag te beantwoorden, werden op indirectere wijze verzameld. Er werd geluisterd naar een aantal op de band opgenomen identieke tekstfragmenten. Deze waren afkomstig van sprekers die dit tekstfragment tweemaal hadden ingesproken, in standaard-Nederlands en in Amsterdams.

Na elk fragment werden twee vragen gesteld over de sociale status van standaardtaal en sociolect en over de feminiene en masculiene connotaties van beide.

De eerste vraag was: wat is het hoogste beroep dat deze persoon zou kunnen uitoefenen (arts - fabrieksarbeid/st/er)? De standaardsprekers werd als gebruikelijk een hogere sociale status toegekend dan de sociolectsprekers. Maar er waren ook steeds verschillen in de beoordeling van de vrouwelijke en de mannelijke sprekers: een Amsterdams sprekende man werd hoger ingeschaald dan een Amsterdams sprekende vrouw, evenals een standaardsprekende man hoger werd ingeschaald dan een standaardsprekende vrouw.

De tweede vraag was: met welke filmrol zou hij of zij de minste moeite hebben (revolverheld/in - modeontwerp/st/er)? Wat de ‘ruigheid’ van standaard en sociolect betreft, werden de standaardsprekers geassocieerd met een feminiene filmrol en de sprekers van Amsterdams met een masculiene filmrol. Hierbij werden mannen sterker gestereotypeerd dan vrouwen: spreekt hij standaard-Nederlands, dan wordt hij alras voor halfzacht versleten, spreekt hij Amsterdams, dan is hij een macho.

Behalve hun ongelijke sociale posities zijn dus ook opvattingen over de sociale rollen van vrouwen en mannen van invloed op hun taalgebruik. Cheris Kramarae heeft op

tot uiting in de ongelijke sociale evaluatie: vrouwen hebben niet in gelijke mate als mannen baat bij het gebruik van de standaardtaal.

Het feitelijk taalgebruik van vrouwen en mannen wijkt dan weliswaar op belangrijke punten af van de seksestereotyperingen, maar de ideeën en gevoelens over vrouwen- en mannentaal die uit de taalattitudetesten naar voren komen, lijken nog verdacht veel op de verzinsels die in de loop van deze eeuw naar voren zijn gebracht.

Toch zal ik met iets opbeurenders eindigen. Stereotypen zijn hardnekkig, maar niet onuitroeibaar. In de laatste druk van de grote Van Dale bijvoorbeeld zijn

veranderingen in de opvattingen over vrouwen en mannen en hun taal te bespeuren, wat waarschijnlijk ook te danken is aan het feit dat er aan de woordenboekredactie een sociolinguïst is toegevoegd. Een woordenboek weerspiegelt natuurlijk de stand van zaken binnen een taalgemeenschap, maar het heeft ook een

‘Vrouwentaal’ en ‘afwas’: de emancipatorische ontwikkeling in een woordenboek

gezaghebbende invloed; door bijvoorbeeld een bepaalde bevolkingsgroep alleen maar in negatieve zin te omschrijven en aan te halen, worden stereotiepe opvattingen en vooroordelen telkens bevestigd en bestendigd. De betekenisomschrijving van

mannentaal heet nog steeds ‘krachtige, flinke taal’, terwijl achter de samenstelling vrouwentaal vooralsnog een betekenisomschrijving ontbreekt, maar daar staat

tegenover dat de betekenisomschrijving van vrouwenpraat aanzienlijk milder is geworden. Stond in de vorige druk nog achter vrouwenpraat ‘gesnap van vrouwen’, in de laatste druk is dit vervangen door ‘gepraat van vrouwen (soms met een negatieve gevoelswaarde)’. De samenstelling ‘mannenpraat’ is nooit opgenomen. Maar wel is ook een aantal voorbeeldzinnen waarin vrouwen zo ongeveer voor alle negatieve eigenschappen van de mensheid opdraaiden, vervangen door zinnen waarin zo nu en dan een ‘hij’ het onderwerp van een lage daad of slechte eigenschap is.

Moge deze ontwikkeling zich rap voortzetten, en niet alleen ten bate van een evenwichtiger verhouding tussen vrouwen en mannen. Want er vindt gelukkig ook andere sociale emancipatie plaats, getuige de voorbeeldzinnen bij het lemma afwas. In de vorige druk was de voorbeeldzin ‘de meid is aan de afwas’ vervangen door ‘zij is aan de afwas’, en in de laatste druk heet het ‘hij heeft de afwas weer laten staan’. Wellicht op naar het tijdperk waarin hij verzucht wanneer zij nu eens de afwasmachine zal uitruimen.

43

Een bloemstuk bij de slager

In document Onze Taal. Jaargang 59 · dbnl (pagina 80-88)