• No results found

Evaluatie onderzoeksmethode en -instrumenten

In document WIE BETAALT, BEPAALT? (pagina 95-98)

6. DISCUSSIE

6.2. Evaluatie onderzoeksmethode en -instrumenten

Op het eerste gedeelte van de hoofdvraag kan op basis van de analyse van de acht symfonieorkesten antwoord worden gegeven, mits de onderzoeksmethode voor deze analyse adequaat is. Om duidelijk te maken wat de onderzoeksinstrumenten precies onderzocht hebben en waar mogelijke hiaten in het onderzoek zitten, worden in deze paragraaf de onderzoeksmethode en –instrumenten geanalyseerd. Allereerst wordt ingegaan op de keuze voor Nederlandse en Amerikaanse orkesten als onderzoeksgroep, vervolgens wordt de manier waarop de geuite waarden onderzocht zijn onder de loep genomen, daarna wordt de manier waarop het repertoire gemeten is onderzocht en als laatste wordt besproken of de onderzoeksmethode ook antwoord kan geven op het tweede gedeelte van de hoofdvraag, namelijk of de verschillen tussen de orkesten terug te voeren zijn op financiering.

Uit de analyse van de financiële gegevens blijkt dat Nederlandse orkesten dominant publiek gefinancierd zijn en de Amerikaanse orkesten dominant privaat en door verdiende inkomsten, dus op basis van de orkesten uit deze twee landen kunnen uitspraken gedaan worden over het verschil tussen waarden en repertoire bij dominant publiek en dominant privaat gefinancierde orkesten. Een kanttekening bij de keuze van de landen is dat de grootte van de landen en de steden waar de orkesten gevestigd zijn, niet gelijk is. De Amerikaanse orkesten hebben een groter verzorgingsgebied dan de Nederlandse orkesten. Ook hebben Amerikaanse orkesten meer inkomsten dan de Nederlandse orkesten, per concertprogramma hebben de Amerikaanse orkesten gemiddeld drie keer zoveel inkomsten als de Nederlandse orkesten. De enige uitschieter in Nederland is het CGO dat ongeveer evenveel inkomsten per concertprogramma heeft als de regionale Amerikaanse orkesten. Dat de Amerikaanse orkesten een groter verzorgingsgebied hebben kan invloed hebben op de geuite waarden en het repertoire van het orkest: In een grote stad wonen veel mensen die de culturele competentie hebben om kunst te begrijpen en te bezoeken en in een grote stad is er voldoende economische ruimte onder de inwoners om naar kunst te gaan en voor instellingen om kunst te produceren. Dit betekent dat een orkest makkelijker inkomsten vergaart dan orkesten met een kleiner verzorgingsgebied, ook als onconventioneel en onbekend werk wordt geprogrammeerd. Dit betekent voor het onderzoek dat bij de analyse van de resultaten rekening gehouden moet worden met de verschillende groottes van de steden. Uit de analyse van het repertoire blijkt echter dat de regionale orkesten meer onconventioneel werk spelen dan toporkesten, dus waarschijnlijk heeft de grote van de stad of het verzorgingsgebied in dit onderzoek geen groot invloed op het repertoire. Om hier meer zekerheid over te krijgen zou vervolgonderzoek gedaan kunnen worden waarbij het repertoire van bijvoorbeeld orkesten uit meer Europese (grotere) landen met het repertoire van Amerikaanse orkesten wordt vergeleken.

Om te onderzoeken of de orkesten verschillen in geuite waarden zijn de jaarverslagen en de websites van de orkesten geanalyseerd op basis van de werelden van Boltanski, Thévenot en Chiapello. De theorie is gekozen omdat deze inzicht geeft in het soort legitimeringen dat een persoon of instelling geeft. Aan de legitimeringen die gebruikt worden is volgens Hitters te zien in welk model van

patronage een kunstinstelling past. Hitters gebruikt echter maar drie soorten legitimeringen, namelijk esthetische, sociale en economische. Om gedetailleerdere uitspraken te kunnen doen over de legitimeringen gekoppeld aan het soort financiering, is de theorie van Boltanski, Thévenot en Chiapello gebruikt die zeven soorten legitimeringen onderscheidt die in zeven werelden passen.

Voor de analyse van de waarden is gekozen om de jaarverslagen en de websites te gebruiken, omdat het openbare teksten zijn die gebruikt worden om het beleid naar o.a. de geldschieters te legitimeren. De jaarverslagen en de websites zijn kwalitatief en kwantitatief onderzocht en op basis daarvan is aangegeven uit welke wereld de meeste waarden kwamen. Uit dit onderzoek kwamen duidelijke verschillen naar voren tussen de Nederlandse en de Amerikaanse orkesten. Zoals omschreven in paragraaf 6.1.2 zijn deze verschillen echter niet allemaal in overeenstemming met de theorie over de invloed van financiering op waardesystemen. Dit zou kunnen liggen aan de manier waarop onderzocht is welke waarden van belang zijn. De kwantitatieve analyse van de waarde is gedaan door woorden in het jaarverslag te koppelen aan een waardesysteem en te tellen hoe vaak het aantal woorden voorkwam in een tekst. Het is mogelijk dat orkesten bepaalde waarden zo vanzelfsprekend vinden dat ze deze niet opnemen in de teksten, terwijl deze wel belangrijk zijn in het beleid en belangrijk zijn voor de patronen. Ook kan het zijn dat de jaarverslagen en de websites geen goed beeld geven van de legitimeringen naar patronen, omdat patronen andere teksten of informatiebronnen gebruiken om beslissingen over het financieren van kunstinstellingen te nemen en de jaarverslagen en websites voornamelijk gebruikt worden voor het publiek. De websites zijn echter duidelijk gericht aan individuele patronen en sponsoren, aangezien er duidelijk delen van de websites aan patronage worden besteedt. In Nederland moeten de jaarverslagen naar de overheid worden gestuurd om zich te verantwoorden voor het beleid. Omdat de documenten die gebruikt zijn dus duidelijk gericht zijn op de sponsoren, patronen en de overheid, zijn deze geschikt om de geuite waarden te analyseren. De grote overeenstemming tussen de analyse van de teksten en de hypothese wijst er ook op dat de analyse op de juiste manier gedaan is. De manier waarop de geuite waarden van de orkesten onderzocht zijn, is dus correct gedaan en geeft goed antwoord op de gestelde vraag.

Het repertoire van de Amerikaanse en Nederlandse orkesten is geanalyseerd door de verschillende werken die gedurende drie seizoenen door de orkesten in de verschillende concertprogramma’s gespeeld zijn, in te delen op genre en aan te geven of een werk veel of weinig gespeeld wordt. Uit de analyse van de verschillende concertprogramma’s bleek dat er tussen het gespeelde repertoire van de Nederlandse en Amerikaanse orkesten geen groot verschil zat, terwijl dit wel verwacht was. De indeling van repertoire en veel of weinig gespeelde werken is bij de orkesten uit beide landen hetzelfde gedaan, dus als er een verschil zou zijn tussen beide landen, zou dit naar voren gekomen moeten zijn in de analyse.

Een mogelijke bias in het onderzoeksinstrument is de indeling van de muziek in genres en de manier waarop de werken toegewezen zijn aan de genres. De categorisering en de indeling van de werken in

een bepaald genre van muziek van voor de twintigste eeuw is gedaan op basis van literatuur over de muziekgeschiedenis en over deze indeling zijn de meeste muziekwetenschappers het eens. De indeling van de moderne en de hedendaagse werken is echter meer precair. Op basis van literatuur over muziekgeschiedenis is een indeling gemaakt in drie verschillende soorten moderne werken en twee soorten hedendaagse werken. Over deze indeling is te twisten, omdat verschillende muziekwetenschappers de muziek uit de twintigste en eenentwintigste eeuw verschillend zouden categoriseren. Ook het toewijzen van een genre/categorie aan een bepaald werk kan ter discussie staan. Natuurlijk past niet elk werk perfect in een bepaald genre: een werk heeft altijd verschillende elementen en kan in meerdere genres passen. Ook de indeling in veel of weinig gespeeld werk kan ter discussie gesteld worden. Ten eerste is deze indeling niet erg genuanceerd en een indeling in weinig, relatief weinig, relatief veel en ijzeren repertoire zou wellicht meer nuance in de resultaten geven. Daarnaast is de indeling niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek maar op inschatting van de onderzoeker en de begeleider. Om te toetsen of de indeling van repertoire op de juiste wijze is gedaan, zou nieuw onderzoek gedaan kunnen worden dat genuanceerder is en wellicht berust op een grotere database. Toch is de vraag of dit andere resultaten zou opleveren, omdat de huidige indeling van het repertoire en veel en weinig gespeeld op dezelfde manier gedaan is bij de Amerikaanse en Nederlandse orkesten en dus eventuele ongenuanceerdheden of verkeerde indelingen bij beide zou voorkomen. Als er grote verschillen zouden zijn in repertoire is de verwachting dat het ook met deze indeling naar voren zou zijn gekomen.

Een andere beperking van de indeling van het repertoire is dat de categorisering in genres niet direct iets zegt over of een concert een comfortabele of een uitdagende ervaring geeft aan de bezoekers. Orkesten waarbij de waarden uit de geïnspireerde wereld meer van belang zijn, dus in dit onderzoek de dominant publiek gefinancierde, Nederlandse, orkesten, zouden meer concerten programmeren waarbij de kans groter is dat het publiek een uitdagende ervaring heeft. Een uitdagende ervaring ontstaat wanneer verbeeldingskracht gebruikt moet worden en daardoor de waarden, het wereldbeeld of de identiteit van een persoon ontwikkeld. Om dit te laten gebeuren moet het kunstwerk wel een vernieuwende artistieke taal hebben die ervoor zorgt dat de concertbezoeker zijn verbeeldingskracht moet inzetten en ontwikkeld. De kans is groot dat deze vernieuwende taal aanwezig is in onconventionele hedendaagse muziek of moderne muziek uit de atonale of dodecafonie traditie, maar dat hoeft niet. Ook veel gespeelde conventionele muziek kan voor een uitdagende ervaring zorgen die bij de geïnspireerde wereld past. Een indeling op comfortabele en uitdagende ervaring is op basis van deze gegevens echter niet mogelijk, dit zou wel gedaan kunnen worden door middel van publieksonderzoek bij de concerten.

Of de manier waarop het repertoire van de orkesten onderzocht is exact laat zien hoe het repertoire tussen de orkesten uit beide landen verschilt, is niet met zekerheid te zeggen. In vervolgonderzoek met een genuanceerdere indeling van het repertoire, een grotere dataset en wellicht met publieksonderzoek zou dit getoetst kunnen worden. Op basis van dit onderzoek lijkt het echter zeer

waarschijnlijk dat de verschillen in het repertoire niet groot zijn, terwijl er wel grote verschillen verwacht waren op basis van de theorie.

Op basis van de analyse van de orkesten kan er dus met grote waarschijnlijkheid gesteld worden dat de geuite waarden van de orkesten goed onderzocht zijn en dat het waarschijnlijk is dat er geen grote verschillen zijn in het repertoire van de orkesten. Op basis van de uitkomsten zou je kunnen concluderen dat er wel invloed van financiering is op geuite waarden, maar niet op repertoire. Omdat het proces van de totstandkoming van de geuite waarden en het repertoire niet onderzocht is, kan je dit echter niet met zekerheid zeggen. In de volgende paragraven wordt geprobeerd verklaringen te geven voor de discrepanties tussen de theorie over de invloed van financiering op de geuite waarden en het repertoire en de analyse van de orkesten. Op basis daarvan kan iets gezegd worden over de waarschijnlijkheid van de conclusie dat financiering wel invloed heeft op de geuite waarden en niet op repertoire van symfonieorkesten.

In document WIE BETAALT, BEPAALT? (pagina 95-98)