• No results found

(4.) De eigenaar, de Agent of de Gezagvoerder is verplicht aan de ontvangen bevelen te voldoen met inachtnemina vsn

de door den Havenmeester voor den aanvang en voor de be-ëindiging der daartoe noodige werkzaamheden bepaalde ter-mijnen.

ART. 13. Er moet aan boord van elk zich op eene reede bevindend schip steeds een voldoend aantal schepelingen, ter beoordeelina van den Havenmeester, aanwezig zijn, m het schip onmiddellijk te kunnen verhalen bij het'ontvangen van een daartoe strekkend bevel van den Havenmeester.

ART. 14. (1.) Het is verboden op eene reede of elders langs de kust, in vaarwaters van minder dan tien vadem diepte, ballast te werpen.

(2.) Van de boeten, welke wegens overtreding van dit ver-bod worden opgelegd en voldaan, wordt één derde gedeelte uitgekeerd aan den aanbrenger of de aanbrengers van de overtreding.

ART. 15. Het is verboden de vaart op of naar de reede te belemmeren.

ART. 16. (1.) Behalve aan het personeel van de havendeparte-menten en aan dat van den dienst der bebakening, der kunst-verlichting en van het loodswezen is het aan een ie~der verboden om :

a. van Gouvernementswege geplaatste boeien, tonnen,

licht-schepen, loodsstationslicht-schepen, lichten, bakens, peilschalen en andere merken, los te maken of schepen dan wel andere drijvende of gezonken voorwerpen daaraan vast te leggen;

b. ten anker te gaan binnen een afstand van 200 meter van

zoodanige licht- of loodsstationsschepen of binnen een

af-c. zich zonder vergunning van den Havenmeester aan boord van een niet bemand lichtschip te begeven.

(2) De boeten, welke wegens overtreding van dit artikel worden opgelegd en voldaan, worden ten volle uitgekeerd aan den aanbrenger of de aanbrengers van de overtreding.

ART. 17. (1) Zieke schepelingen mogen van een schip ter reede niet naar eene Gouvernements-ziekeninrichting aan den wal worden overgebracht, dan met een biljet, waarop zij

dui-delijk aangewezen zijn en, zoo het schip hier te Lande gecon-signeerd is, tevens de betrokken Handelsagent vermeld is.

"(2) Binnen vier en twintig uur na de overbrenging naar zulk eene ziekeninrichting moet de Gezaghebber of zijn Agent voor de verpleeg- en andere kosten zekerheid stellen door ten kantore van den Havenmeester een geldsom of een borgtocht, door dien ambtenaar voldoende geacht, neder te leggen.

(3) De voorschriften van dit artikel zijn niet van toepassing op schepelingen, behoorende tot de bemanning van Rijkssche-pen, zoowel Nederlandsche als vreemde.

ART. 18. (1) Het is verboden ter reede een lijk over boord te zetten.

(2) In bizondere gevallen, ter beoordeeling van den Haven-meester, kan met diens vergunning een lijk buiten de reede worden gebracht en aldaar op den bodem van de zee worden nedergelaten.

(3) Het is verboden zonder vergunning van den Havenmees-ter een lijk aan wal te brengen of op eene andere, dan door den Havenmeester aangewezen plaats te begraven.

(4) Het in dit artikel bepaalde is ook van toepassing op de lijken van groote dieren, zooals varkens, schapen, geiten, run-deren, paarden enz.

ART. 19. (1) De Havenmeester is gerechtigd zich te allen tijde aan boord van een zich ter reede bevindend schip te begeven, ten einde zoodanige onderzoekingen a a n g a a n d e het schip, de lading, de bemanning, als anderszins te doen als hem voorgeschreven zijn of noodig voorkomen.

(2) Hij" is bevoegd een hem ondergeschikt ambtenaar met deze werkzaamheden te belasten.

(3) Rijksschepen, zoowel Nederlandsche als v r e e m d e , zijn van dit recht tot onderzoek uitgezonderd.

ART. 20. (1) De Havenmeester is bevoegd, ten koste en gevare van de overtreders, indien mogelijk en raadzaam na

_ 7 —

voorafgaande waarschuwing, en desvereischt met geweld, te doen wegnemen of beletten en te doen verrichten, al wat in strijd met dit reglement of met de krachtens dit reglement door hem uitgevaardigde bevelen is of wordt gedaan of nagelaten.

(2.) Hij is eveneens bevoegd het vertrek van een schip te verhinderen in de gevallen, waarin het vertrek in strijd zoude zijn met dit reglement of met andere verordeningen.

(3.) Hij is bevoegd in de gevallen, genoemd in het eerste en tweede lid van dit artikel, indien hem zulks noodig voorkomt, gewapende hulp bij Hoofden van politie of Commandanten van Nederlandsche oorlogsschepen in te roepen.

(4.) De in het eerste en tweede lid van dit artikel aan den Havenmeester gegeven bevoegdheden hebben geene betrekking op Rijksschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde.

A R T . 2 1 . Behoudens het geval dat zij passagiers of goede-ren vervoegoede-ren aan eigen boord, zijn sleepbooten niet onder-worpen aan de voorschriften, genoemd in de artikelen 7 en 8 van dit reglement.

A R T . 22. (1.) Met geldboete van ten hoogste vijftig gulden wordt gestraft elke overtreding v a n :

a. het eerste lid van artikel 3 ,

b. het eerste of tweede lid van artikel 10.

(2.) Met geldboete van ten hoogste één honderd gulden wordt gestraft elke overtreding v a n :

a. het tweede of derde lid van artikel 5, b. het eerste of tweede lid van artikel 7, c. het vierde lid van artikel 8.

d. artikel 15.

e. § b of § c. van het eerste lid. van artikel 16, ƒ. het eerste of tweede lid van artikel 17, g. het eerste, tweede of derde lid van artikel 18.

(3) Met geldboete van ten hoogste één duizend gulden wordt gestraft :

A. elke overtreding v a n :

a. het eerste of tweede lid van artikel 4, b. het tweede lid van artikel 6,

c. het eerste, tweede of vierde lid van artikel 12, ei. artikel 1 3 ,

e. § a van het eerste lid van artikel 1 6 :

B. onwil of nalatigheid in het opvolgen der voorschriften van artikel 11 of der daarin bedoelde bevelen van den Havenmeester.

C. het weigeren van toegang tot het schip aan de in

artikel 19 bedoelde ambtenaren en het verhinderen of belemmeren van hu n n e onderzoekingen a a n boord.

C4.) Met geldboete van ten hoogste drie gulden voor eiken kubieken meter netto inhoud van het schip wordt gestraft elke overtreding van :

a. het eerste of tweede lid van artikel 8, b. het eerste lid van artikel 14.

ART. 2 3 . fl.) Voor de betaling der geldboeten wegens over-treding van dit reglement door de opvarenden verbeurd, is de Gezagvoerder aansprakelijk.

f2.) Voor de betaling der krachtens dit reglement opgelegde geldboeten en der gemaakte kosten is het schip verbonden en executabel.

Vastaesteld bij artikel 1 van de ordonnantie in staatsblad 1905 No. 547.

No. 2. VOORSCHRIFTEN ter voorkoming van aanvaringen op zee in Ned.-Indië.

A. Nieuwe voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee. Staatsblad 1897 No. 188

De Gouverneur-Generaal u an Nederlandsch-Indië

Heeft goedgevonden en verstaan. Met intrekking van de or-donnantie van 14 October 1880 (stbl. No. 192), en die van 21 Januari 1886 (stbl. No. 18) vast te stellen de cndervolgende voorschriften, welke ter voorkoming van aanvaringen door stoom-en andere schepstoom-en stoom-en vaartuigstoom-en, varstoom-ende of tstoom-en anker liggstoom-en- liggen-de, moeten worden in achtgenomen.

ALGEMEENE BEPALINGEN.

De navolgende voorschriften zijn van toepassing op alle vaartuigen in zee.

Bij de toepassing wordt een stoomvaartuig, hetwelk onder zeil en niet onder stoom is, beschouwd als zeilvaartuig ; en elk vaartuig onder stoom, ook al is het tegelijk onder zeil, als stoomvaartuig.

Onder „stoomvaartuig", wordt verstaan, elk vaartuig voortbe-wogen door m a c h i n e s ; een vaartuig als „ v a r e n d e " beschouwd, wanneer het niet ten anker is, noch vastgemaakt is aan den wal, noch aan den grond zit.

_ 9 —

VOORSCHRIFTEN OMTRENT HET VOEREN VAN LICHTEN, ENZ,

De uitdrukking „zichtbaar", in deze voorschriften ten op-zichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij donkeren nacht en helderen dampkring.

ART. 1. De voorschriften betreffende de lichten moeten bij elke weersgesteldheid van zonsondergang tot zonsopgang wor-den opgevolgd; gedurende dien tijd mcgen geen andere lich-ten, welke aangezien kunnen worden voor de voorgeschrevene, getoond worden.

ART. 2. Een stoomvaartuig moet, wanneer het varende is, voeren :

a. Aan of voor den fokkemast, of bij gebreke van een fokke-mast voor op het vaartuig, op een hoogte boven den romp van tenminste 6 meter en indien het vaartuig meer dan 6 meter breed is, op eene hoogte boven den romp van tenminste die breedte, met dien verstande echter, dat het licht niethooger boven den romp gevoerd behoeft te worden dan 12 meter, een helder wit licht, dat '»oodanig is ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den hori-zon van 20 kompasstreken en zoodanig is geplaatst, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter wederzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit tot twee streken

achter-lijker dan dwars aan elke zijde.

Het licht moet op een afstand van tenminste 5 zee-mijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn.

b. Aan stuurboordszijde een groen licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn.

c. Aan bakboordszijde een rood licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet o p e e n afstand van ten-minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn.

d. De genoemde groene en roode zijdelichten moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van schermen, die tot een afstand van 9 decimeter van het voorvlak van de lantaarn naar voren doorloopen en zoo gesteld zijn, dat zij beletten dat het

bak-boords- of roode licht aan stuurboordszijde en het stuur-boords- of groene licht aan bakboordszijde gezien wordt.

e- Een stoomvaartuig, dat varende is, mag bovendien een tweede wit licht voeren, van dezelfde inrichting als het onder (a) genoemde.

Deze twee lichten moeten zoodanig in één richting met de kiel geplaatst worden, dat het eene tenminste 4 ' /2 meter hoo-ger is dan het andere, en in zoodanige onderlinge positie, dat het lagere licht vóór het hoogere is geplaatst.

De verticale afstand tusschen • deze twee lichten moet kleiner zijn dan de horizontale.

ART. 3. Een stoomvaartuig, een ander vaartuig sleepende, moet, behalve zijne zijdelichten, twee heldere witte lichten lood-recht boven elkander voeren, met tenminste 18 decimeter tus-schenruimte, en indien het meer dan één vaartuig sleept, en de lengte van den sleep, gerekend van het hek van het vaartuig, dat sleept, tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig meer dan 180 meter bedraagt, moet het nog een derde helder wit licht voeren, 18 decimeter boven of beneden de reeds ge-noemde lichten.

Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting en sterkte ge-plaatst zijn als het witte licht genoemd in art. 2 (a), met uit-zondering van het derde licht, hetv/elk gevoerd moet worden op een hoogte van tenminste 4 meter boven den romp.

Ten behoeve van het sturen op het gesleept, wordende vaar-tuig, mag het sleepende vaartuig achter den schoorsteen of den achtersten mast, een klein wit licht voeren, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn.

ART. 4.

a. Een vaartuig, waarmede ten gevolge van eenig ongeval niet gemanoeuvreerd kan worden, moet, tenzij het is een vis-schersvaartuig, dat in zoodanig geval het licht voert, in art.

11 eerste alinea voor schepen ten anker voorgeschreven, op dezelfde hoogte als het in art. 2 (a) genoemde witte licht, daar zij het best gezien kunnen worden, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dit licht, twee roode lichten loodrecht boven elkander, met tenminste 18 deci-meter t u s s c h e n r u i m t e ' v o e r e n , zoodanig ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van tenminste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar, waar zij het best gezien kunnen worden, voeren twee zwarte ballen of figuren, elk 6 deci-meter in middellijn, de een loodrecht boven den ander, met een tusschenruimte van tenminste 18 decimeter.

l i

-ft. Een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, moet, ter plaatse van het in art. 2 (a) bedoelde witte licht, drie lichten, loodrecht boven elkander en met onderlinge tusschenruimte van tenminste 18 deci-meter, voeren.

Het hoogste en laagste van deze lichten moet rood en