• No results found

De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de in art. 4

(a) en in art. 11, laatste zinsnede, voorgeschreven lichten niet te voeren.

A R T . 8. Loodsvaartuigen, op hun kruisstation varende, moeten niet de lichten voeren, welke voor andere vaartuigen zijn voorgeschreven. Zij moeten enkel aan den top van den mast een wit licht voeren, dat rondom zichtbaar is.

Bovendien moeten zij met korte tusschenpoozen, van ten hoogste 15 minuten, een of meer schitterlichten voeren.

Wanneer zij andere vaartuigen of andere vaartuigen hen op korten afstand naderen, moeten zij de aangestoken en tot ge-bruik gereed zijnde zijdelichten bij korte tusschenpoozen too-nen, om de richting, waarin zij sturen, aan te geven, doch het groene licht mag niet aan bakboordszijde, en het roode niet aan stuurboordszijde getoond wofden.

Een loodsvaartuig, dat langszij van een vaartuig moet gaan, om een loods af te geven, mag het witte licht too-nen, in plaats van het aan den mast te voeren, en mag, in stede van de bovengenoemde gekleurde lichten, een lantaarn tot gebruik gereed houden, met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde, ten einde die op de in art. 7 sub 3 omschreven wijze te ge-bruiken.

Loodsvaartuigen, niet op hun kruisstation varende, moeten dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hunne ton-nenmaat.

ART. 9. Visschersvaartuigen zijn niet verplicht de zijdelichten te voeren, die voor andere zeeschepen zijn bepaald, maar in-dien zij die lichten met voeren, moeten zij voorzien zijn van een lantaarn, waarvan de eene helft groen en de andere helft rood licht uitstraalt.

Ter voorkoming van aanvaring moet die lantaarn tijdig worden uitgestoken en zoodanig gehouden, dat het groene licht niet aan bakboordszijde en het roode niet aan stuurboordszijde kan worden gezien.

Visschersvaartuigen, ten ?.nker of voor hunne netten liggen-de, moeten een helder wit licht vertoonen. Zij mogen boven-dien, indien zij het nuttig achten, van tijd tot tijd een schit-terlicht vertoonen.

ART. 10. Een vaartuig, hetwelk door een ander wordt opge-loopen, moet, van het hek, aan het oploopende vaartuig een wit licht of een schitterlicht toonen.

Het witte licht mag vast zijn en in een lantaarn gevoerd worden, doch in dat geval moet de lantaarn zoodanig ingericht

èn van schermen voorzien zijn, dat zij een onafgebroken licht werpt over een boog van den horizon van 12 kompasstreken, n. I. 6 streken van recht achteruit aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn en zooveel mogelijk op hoogte als de zijdelichten gevoerd worden.

ART. 1 1 . Een vaartuig, ten anker zijnde, moet, wanneer het minder dan 45 meter lang is, vooruit, waar het het best gezien kan worden, doch niet hooger dan 6 meter boven den romp, een wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een helder en onafgebroken licht verspreidt, rondom, op een afstand van tenminste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), zichtbaar.

Een vaartuig van 45 meter lengte en daarboven, ten anker zijnde, moet twee zulke lichten voeren ; het eene vóór op het vaartuig op een hoogte van niet minder dan 6 en niet meer dan 12 meter boven den romp ; het andere op of bij het hek 'van het vaartuig, tenminste 4,5 meter lager dan het voorste.

Als lengte van het vaartuig geldt de in den meetbrief aan-gegeven lengte.

e e n vaartuig, hetwelk in of nabij een vaarwater aan den grond zit, moet, tenzij het is een visschersvaartuig, dat in zoo-danig geval het licht voert in dit artikel, eerste alinea, voor schepen ten anker voorgeschreven, het licht of de lichten hier-boven genoemd voeren, en hier-bovendien de twee roode lichten, voorgeschreven in art. 4 (a).

ART. 12. Indien het noodig is om de aandacht te trekken, mag elk vaartuig, behalve de lichten, welke het volgens deze voorschriften voeren moet, een schitterlicht toonen, of eenig knalsein geven, hetwelk niet voor een noodsein kan worden gehouden.

A R T . 13. De inhoud dezer voorschriften belet noch de hand-having van bijzondere bepalingen, door de Regeering van eenige natie gemaakt, met betrekking tot net voeren van vaste-of seinlichten, buiten en behalve de hierbij voorgeschrevene, voor twee of meer oorlogsvaartuigen of voor vaartuigen onder convooi, noch het toonen van door reeders aangenomen ver-kenmngsseinen, mits deze van Regeeringswege zijn goedgekeurd en bekend gemaakt.

ART. 14. Een stoomvaartuig moet, ingeval het uitsluitend onder zeil is, doch zijn schoorsteen op heeft, overdag vóór op het vaartuig een zwarte bal of figuur voeren van 6 decimeter middellijn, ter plaatse waar dezelve het best gezien kan worden.

15 ôeluidseinen bij mist, enz.

ART, 15 t/m 16 enz.

BEPALINGEN OMTRENT HET UITWIJKEN.

Inleiding. Gevaar voor aanvaring.

Gevaar voor aanvaring kan, indien de omstandigheden het toelaten, bemerkt worden, door zorgvuldig de kompaspeiling van het naderende schip na te gaan. Verandert die peiling niet noemenswaard, dan moet aangenomen worden, dat er gevaar voor aanvaring bestaat.

ART. 17. Wanneer twee zeilvaartuigen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide wijken, waarbij de volgende regelen in acht genomen moeten worden.

a. Een vaartuig, dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig, dat bij den wind zeilt.

b. Een vaartuig, dat over stuurboord bij den wind ligt moet wijken voor een vaartuig, dat over bakboord bij den wind ligt.

c. Wanneer beide met ruimen wind zeilen, doch over ver-schillende boegen liggen, dan moet het vaartuig, dat over stuurboord ligt, wijken voor het vaartuig, dat over bak-boord ligt.

d. Wanneer beide met ruimen wind zeilen, over denzelfden boeg liggende, dan moet het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig.

e. Een vaartuig, dat vóór den wind zeilt, moet voor een ander vaartuig uit den weg gaan.

ART. 18 Indien twee stoomvaartuigen recht of bijna recht tegen eikander insturen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord uitwijken, zoocat zij elkander aan bakboordszijde voorbij varen.

Dit artikel is alleen van toepassing in gevallen, dat vaartui-gen recht of bijna recht tevaartui-gen elkander insturen en wel zoo dat gevaar voor aanvaring bestaat, en is niet van toepassing op twee vaartuigen, die, indien zij hunne koersen vervolgden, van zelve van elkander zouden vrijloopen.

Het is dus alleen van toepassing, wanneer elk der twee vaartuigen recht of bijna recht tegen net andere instuurt, met andere woorden, wanneer bij dag elk der twee vaartuigen de masten van het andere vaartuig met zijn eigen masten in eene lijn of nagenoeg in ééne lijn heeft, of wanneer des nachts elk der twee vaartuigen de twee zijdelichten van het andere ziet.

noch wanneer bij nacht het roode licht van het eer.e vaartuig gekeerd is naar het roode licht van het andere, of het groene licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het groene licht van het andere, noch wanneer bij nacht slechts een der ge-kleurde lichten recht vooruit gezien wordt of de beide gekleur-de lichten in eene angekleur-dere richting dan recht vooruit gezien worden.

ART. 19. Indien de koersen van twee vaartuigen onder stoom elkander zoodanig kruisen, dat er gevaar voor aanva-ring bestaat, moet het vaartuig, dat het andere aan stuurboords-zijde van zich heeft, daarvoor uit den weg gaan.

ART. 20. Wanneer een stoomvaartuig en een zeilvaartuig zoodanige koersen volgen, dat er gevaar voor aanvaring be-staat, moet het stoomvaartuig voor het zeilvaartuig uit den v/eg gaan.

A R T . 2 1 . Wanneer volgens deze bepalingen een der bei-de vaartuigen uit bei-den weg moet gaan, moet het anbei-dere zijn koers en zijn vaart behouden. 1)

ART. 22. Elk vaartuig, dat volgens deze voorschriften ver-plicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te gaan.

ART. 2 3 . Elk stoomvaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te v/ijken, moet, wan-neer het dit nadert, zoo noodig zijn vaart verminderen, Sioppen of achteruitslaan.

ART. 24. Onafhankelijk van hetgeen in deze voorschriften is voorgeschreven, moet elk vaartuig, dat een ander oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan.

Ais op loopend vaartuig wordt beschouwd elk vaartuig, dat een ander vaartuig, in een richting van meer dan twee streken achterlijker dan dwars nadert, d. w. z. in zoodanige positie, met betrekking tot het vaartuig, dat opgeloopen wordt, dat het des nachts geen van de zijdelichten van dat vaartuig zou zien.

Geen daarop volgende verandering van de peiling tusschen de

1) Wanneer echter tengevolge van het weder of andere oorzaken het vaartuig, dat vaart moet houder:, zien zoo dient .bij 'net vaartuig dat moet uitwijken bevindt dat aanvaring door dit vaartuig alleen niet vermeden kan werden, zoo zal het ook verplicht zijn zooda-nige maatregeien te nemen, ais ter voorkoming der aanvaring kunnen Dijdragen (zie art.

27 en 29).

- il

-tweê vaartuigen zal het oploopende vaartuig volgens deze voorschriften tot een kruisend vaartuig kunnen m a k e n , of het kunnen ontslaan van den plicht, om voor het andere vaartuig uit te wijken, totdat het laatstgenoemde geheel gepasseerd en er vrij van is.

Daar m e n over dag op het oploopende vaartuig niet altijd met zekerheid kan weten of het voor of achter de boven om-schreven richting van het andere vaartuig i s , moet het, in geval van twijfel, zich als een oploopend vaartuig beschouwen en uit den weg gaan.

ART. 2 5 . In nauwe vaarwaters moet elk stoomvaartuig, zoo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, aan die zijde van het vaarwater houden, welke aan de stuurboords-zijde van het vaartuig ligt.

ART. 26. Zeilvaartuigen, welke varende zijn, moeten uit den weg gaan voor zeilvaartuigen of booten, visschende met netten, lijnen of sleepnetten. Deze bepaling geeft echter aan geen vaartuig of boot, bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat door andere dan visschersvaar-tuigen gebezigd wordt.

A R T . 27. Bij het nakomen en uitvoeren dezer voorschriften moet men behoorlijk acht geven, zoowel op de gevaren der na-vigatie en van aanvaring, als op de eigenaardige omstandig-h e d e n , d i e , ter voorkoming van onmiddellijk gevaar, een af-wijking van de bedoelde voorschriften noodzakelijk mochten

m a k e n .

ART. 28 t/'m 29 enz.

Voorbehoud ten opzichte van voorschriften voor havens of voor binnenwateren.

ART. 30. De inhoud dezer voorschriften belet niet de hand-having van bijzondere bepalingen, d o j r de ter plaatse bevoeg-de autoriteiten gemaakt, met betrekking tot bevoeg-de vaart in havens, op rivieren of op binnenwateren.

ART. 3 1 . enz.

ART. 32. De bepalingen, tot verzekering van de goede werking der voorschriften ter voorkoming van aanvaringen op zee, vervat in de artikelen 1 tot en met 4 der ordonnantie van 8 Mei 1883 (Staatsblad No. 144) blijven van kracht (zie hier-achter).

ART. 3 3 enz.

2*

ÛMHHHHBHMHHHHHHHHMHHHHB

H. BEPALINGEN tot verzekering der goede werking van de in Staatsblad 1880 No. 192 1) opgenomen voorschrif-ten ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee.

Staatsblad 1883 No. 144.

ART. 1. Bij overtreding van eenig voorschrift ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee wordt de gezagvoer-der of die dezen vervangt, gestraft met eene geldboete van ten hoogste f 300.

Indien de overtreding ten gevolge heeft, dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kan, in de plaats van geldboete, aan Europeanen of met dezen gel ijkge-stelden gevangenisstraf van ten hoogste zes m a a n d e n , aan In-landers of met dezen gelijkgestelden dwangarbeid buiten den ketting van gelijken duur worden opgelegd.

Indien de overtreding iemands dood tengevolge heeft, wordt naar gelang van den landaard der overtreders gevangenisstraf of dwangarbeid buiten den ketting van ten hoogste twee jaren opgelegd.

De minima der in deze ordonnantie bedreigde geldboeten, gevangenisstraffen en straffen van dwangarbeid buiten den ket-ting zijn voor de eerste één gulden, voor de beide laatste één dag.

ART. 2. De gezagvoerder, of die dezen vervangt, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij het mogelijke deed, zoowel om de in deze ordonnantie bedoelde voorschriften te doen naleven als om de gevolgen van de overtreding dier voorschriften-te voorkomen.

De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoerder of van hein, die dezen vervangt, niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft.

A R T . 3. Behalve de ambtenaren, naar de wettelijke bepa-lingen daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze ordonnantie bedoelde overtredingen belast de officieren der Ko-ninklijke Nederlandsche Marine, de gezaghebbers van de schepen der Gouvernements Marine, de gezaghebber der gewapende en adviesbooten en de loodsen.

1) Bij Sla.,':;::.! id 1897 No. 188 vervangen door nieuwe bepalingen met behoud van Stbl. 1833. No. 144 (zie hiervoor onder A).

19

ART. 4. Door deze ordonnantie wordt geene Wijziging ge-bracht in de straffen door het Koninklijk Besluit van 7 Juni 1875 No. 54 Ind. Staatsblad No. 214 en door de ordonnantie van 13 Mei 1876 (Stbl. No. 135) gesteld op het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen en onbruikbaar maken van schepen en vaartuigen.

No. 3. DESERTIE van schepelingen in Ned. Indië.

A. Desertie, gepleegd aan boord van Nederlandse he schepen, die zich op Ned. Indische reeden of in

Ned. Indische havens bevinden.

Staatsblad 1874 No. 189.

ART. 1. Desertie aan boord van een Nederlandsch schip, zich op eene Indische reede of in eene Nederlandsch-Indische haven bevindende, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot vijf jaren als zij door den schipper — van zes maanden tot drie jaren als .zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden, en met dwangarbeid buiten den ketting van één tot vijf jaren als zij door den schipper, van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman — en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd, indien zij zijn inlanders of met dezen gelijkgestelden.

ART. 2. De medeplichtigheid aan het misdrijf, waartegen bij het vorig artikel is voorzien, wordt ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip behooren, met dezelfde straf als dat misdrijf zelf gestraft. De medeplichtigheid van andere per-sonen met gevangenisstraf van 3 dagen tot 3 maanden en geld-boete van f 10.— tot f 200.-— te zarnen of afzonderlijk, indien zij zijn Europeanen of met dezen gelijkgestelden en met ten arbeidstelling aan de publieke werxen voor den kost zonder loon van 3 dagen tot 3 maanden en geldboete van f 10.— tot f 200.—

te zamen of afzonderlijk, indien zij zijn inlanders of met dezen