• No results found

XII De rechtersstaat

3. Een gematigd exponent van de thèse parlementaire

De absolutisten zagen de hoogrechters als gevaarlijke rebellen: hadden de magistraten niet aan de wieg gestaan van alle adellijke opstanden, van de Ligue en de Fronde52 tot de aristocratische prerevolutie? De hooggerechtshoven moesten dan ook de beide rechten worden ontnomen die hun het fronderen mogelijk maakten, namelijk het droit

d’enregistrement en het droit de remonstrance. En als dat niet kon, dan moest het voor de koning toch tenminste mogelijk zijn om via de speciale, zware procedure van de lit de justice de besluiten van de hoogrechters ongedaan te maken.53 Om de hooggerechtshoven buitenspel te zetten liet de kroon niet na om van die procedure gebruik te maken. Naar de zin van de hoogrechters, die klaagden over een inflatie van lits de justice, deed ze dat veel te vaak.

In dit debat tussen absolutisten en hoogrechters lijkt Bonald neutraal te willen blijven. Hij erkent namelijk de oppositionele rechten van de parlements, maar ook de legitimiteit van de lit de justice:

Men ziet dat remonstranties nodig worden, en men ziet de limiet aan deze plicht in de noodzaak voor alle particuliere willen om te gehoorzamen aan de algemene wil wanneer die helder is geuit. En laat men het gevaar van die gehoorzaamheid niet overdrijven, want de constitutie heeft erin voorzien.54

Ofschoon Bonald een gulden middenweg tussen de beide partijen lijkt te willen bewandelen helt zijn sympathie feitelijk over naar de parlements. Impliciet rechtvaardigt hij namelijk de vertragingstactieken, het verzet en de frondes van de hooggerechtshoven door deze te presenteren als uitingen van ijver, en door te stellen dat ze niet tegen de monarchie gericht

DE RECHTERSSTAAT

waren doch slechts tegen de monarch als privépersoon. Ook rechtvaardigt hij het bestaan van de hooggerechtshoven als zodanig door te betogen dat hun werk de macht van de vorst ten goede was gekomen:

Omdat de magistratuur maatschappelijk werd onderscheiden ofwel een onderscheiden beroep was geworden, moest zij de algemene macht tot verdediging en tot limiet dienen. En die delicate functie vervulde zij inderdaad met ijver en soms met vuur. En ofschoon de magistratuur de particuliere macht van de mens soms beperkte, heeft zij de groei van de algemene macht van de monarch zeer bevorderd.55

In feite betoogt Bonald hier hetzelfde als Montesquieu, die over de hooggerechtshoven zegt dat zij, door zich ferm op te stellen, vaak hadden voorkomen dat de monarchie ten val kwam, en dat zij de koning beter gehoorzaamden naarmate zij langer delibereerden over diens decreten.56

Zijn eigen visie op de rol van de hooggerechtshoven in de monarchie vat Bonald als volgt samen: ‘Noodzakelijke politieke wetten: vestiging van tribunalen en soevereine hoven, onafzetbaarheid van functies, eeuwig voortbestaan van ambten, remonstrantierecht en registratierecht, de hoogste rechtsbedeling een attribuut van het koningschap’.57

De opvatting dat de hoogste rechtsbedeling een attribuut van het koningschap is, maakte deel uit van de officiële doctrine van de absolute monarchie,58 maar men vindt haar ook bij hoogrechters.59 Men vindt haar daarentegen nièt bij Montesquieu,60 die in dit opzicht wat radicaler lijkt te zijn geweest dan sommige van zijn collega’s.

Conclusie

Wanneer men het woord ‘parlementair’ opvat in de oorspronkelijke betekenis van behorend aan de parlements (de hooggerechtshoven), dan kan men Bonalds rechtersstaat als een

parlementaire monarchie aanmerken.61 Deze parlementaire monarchie is uiteraard een andere dan die welke wij thans kennen. Zo is de parlementaire monarchie van Bonald niet gegrondvest op het democratische beginsel van rechtsgelijkheid, doch op het aristocratische principe van ongelijkheid voor de wet: zij is, net zoals de parlementaire monarchie van Montesquieu, gefundeerd op de Germaanse logica van de eer. En het recht is er geen statute

law, maar een common law van Germaanse oorsprong.

Formeel is in Bonalds parlementaire monarchie de macht van de vorst absoluut: officieel is de koning er een roi justicier; het is immers uit naam van de koning dat de

hooggerechtshoven recht spreken. In de praktijk echter wordt de koninklijke macht er gelimiteerd door de beide oppositionele rechten van de hooggerechtshoven, het registratierecht en het recht van remonstrantie. Indirect rechtvaardigt Bonald de vertragingstactieken, het verzet en de opstanden die uit het gebruik van deze oppositionele rechten voortvloeiden.

Het rechterschap is volgens Bonald een eerbaar beroep; zodanig eerbaar zelfs dat hij de hoogrechters als een adel beschouwt. Bonald geeft de hoogrechters dus veel krediet, maar dat krediet is niet onbeperkt. Als krijgsman wil hij bijvoorbeeld niet dat ze de Staten-Generaal domineren. Ook in symbolisch opzicht bewaakt Bonald het primaat van de krijgsadel: de hoogrechters komen bij hem op het tweede plan, de gewone rechters op het derde.

Andere intermediaire machten die in Bonalds monarchie garanties bieden tegen fiscale exploitatie en machtsmisbruik zijn de instituties van de heerlijke rechtspraak, de rekenkamers en de belastingrechtbanken. Bij de laatste twee lijkt Bonald niettemin zijn bedenkingen te hebben: beter nog zou het misschien zijn geweest als de geldelijke belastingen, wier gebruik zij op rechtmatigheid controleren, niet in de plaats zouden zijn gekomen van de oude belastingen in natura, zoals de corvee. Uit deze kanttekening spreekt zowel de antikapitalistische gezindheid van de feodale edelman als een rousseauaanse nostalgie naar de arcadische idylle van het premonetaire tijdperk.